Matthijs Vermeulen was vierentwintig jaar, toen hij aan zijn Eerste Symfonie begon. In de zomer van 1912, toen hij twee maanden geen recensies te schrijven had, trok hij naar Zuid-Limburg, waar hij in Eijsden een kamertje huurde van een boerderij, om er in afzondering te kunnen componeren. Het staat vast dat hij daar het fiere openingsthema op papier zette en verscheidene fragmenten van andere delen. Terug in Amsterdam maakte hij, in beslag genomen door zijn werk als criticus, minder vorderingen dan verhoopt. De volgende zomer ging hij opnieuw naar Limburg. Ditmaal verbleef hij in Geulle en Gulpen, waar de inspiratie, zo blijkt uit bewaard gebleven brieven, hem rijkelijk toevloeide. In de loop van 1914 voltooide hij het werk.
De symfonie bestaat uit zes aaneengesloten delen, waarbinnen segmenten dikwijls snel van stemming wisselen. Zij bevat een overvloed aan melodieën met een optimistisch en zonnig karakter. Sommige roepen reminiscenties op aan Diepenbrock (vooral de hoogliggende in de strijkers, met snelle fiorituren) en een enkele aan Mahler (een eenvoudig, scherzo-achtig wijsje in het derde deel dat canonisch wordt behandeld in de houtblazers), maar de meeste zijn onmiskenbaar van eigen signatuur. In de melodische constructie speelt modaliteit een belangrijke rol. Het openingsthema bijvoorbeeld, gebaseerd op het interval van de stijgende reine kwint, is mixolydisch. Ook de dorische, frygische en lydische modus komen voor en verlenen de melodiebouw een grote variëteit. Het jeugdig élan dat de symfonie uitstraalt, hangt samen met de stijgende tendens van veel melodielijnen en de afwisselende, vaak stuwende ritmiek. Vermeulens vormbesef blijkt onder andere uit de terugkeer van het openingsthema tegen het eind van de symfonie, die wordt afgerond met een transformatie van eerder gehoord materiaal (hier begeleid door een orgelpunt in het hoge en lage register van het orkest).
Het werk is zeker nog tonaal te noemen, maar Vermeulen heeft de traditionele harmoniek al ver achter zich gelaten: gangbare cadensen treft men nauwelijks in dit eerste opus aan. De samenklanken die resulteren uit de verweving van twee tot zes zelfstandige melodieën, en de vrij gehanteerde stemvoering leveren herhaaldelijk complexe akkoorden op, die over het algemeen mild en welluidend zijn dankzij de manier waarop ze over het klankspectrum van het orkest zijn gespreid. Wat de harmoniek betreft is één passage ronduit vernieuwend te noemen: het gedeelte vóór de reprise van het hoofdthema, waar melodiefragmenten die niet in één toonsoort te duiden zijn, boven een mysterieus klinkende akkoordreeks zweven en waar de fluit een gezang als van de nachtegaal aanheft.
Ontegenzeggelijk heeft Vermeulen de invloed ondergaan van de grote meesters die hij in het Concertgebouw kon beluisteren. De stijgende kleine none waarmee de solo-altviool de melodie van het langzame tweede deel inzet, is mogelijk geïnspireerd door het kopmotief van het Adagio-thema uit Bruckners Negende Symfonie, een werk dat Vermeulen in maart 1912 had gehoord in een uitvoering onder leiding van Evert Cornelis en dat hem erg had aangegrepen. De fanfare van vier trompetten die met een signaalachige melodie in parallelle overmatige drieklanken het vierde deel inleidt, roept associaties op met Debussy, met Fêtes in het bijzonder. Het begeleidende, zachte achtergrondgeruis van verschillende slaginstrumenten dat zich in het Alla marcia voortzet, doet eveneens aan het werk van de Fransman denken, maar daarmee houdt de vergelijking op. Vermeulen ontwikkelde van meet af aan een eigen stijl en techniek: de polymelodische. Ook op het gebied van de orkestratie verraadt Vermeulens eersteling reeds een meesterhand; het coloriet is van een grote verscheidenheid.
Vele jaren later terugkijkend op zijn werk gaf hij er deze karakteristiek van: "De Eerste speelt nog op een grens tussen de negentiende en de twintigste eeuw, toen de grote schaduw nog niet gevallen was, en omdat zij hoofdzakelijk de betoverde verwachtingen uitspreekt van de dageraad der jeugd noemde ik haar Symphonia Carminum, symfonie der gezangen, carmen bedoeld in zijn dubbele zin van zang en toverzang."