MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

TWEEDE SYMFONIE PRÉLUDE À LA NOUVELLE JOURNÉE (1919-1920)

Voor de Nederlandse première op 5 juli 1956 door het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum schreef Vermeulen de volgende toelichting:

Het was op een juni-morgen van het jaar 1919, terwijl ik uit de Watergraafsmeer naar mijn werk ging voor De Telegraaf, dat de Tweede Symfonie mij te binnen viel. Dat binnenvallen gebeurt als een min of meer felle bliksemschicht, en ik geloof dat iedereen die ervaring kent. Het enkele verschil tussen de kunstenaar en zijn evenmens ligt m.i. hierin dat de een zich na zulk een illuminatie aan de arbeid zet, en dat de ander zich niet aan haar invloed overgeeft maar alleen de herinnering ervan bewaart als een der onvergetelijke momenten van zijn dagen. Ik trok aan de arbeid en pas eind 1920 kwam hij gereed.
    Omstreeks die jaren verwachtten de meeste mensen dat een nieuwe dageraad zou rijzen over een verduisterde wereld, wat zij ook nu nog hopen. Uit de reflexen welke zulk een verwachting kan teweegbrengen in iemands gemoed waar een groot vertrouwen woont, ontstond deze symfonie, en zij kreeg daarom de titel Prélude à la nouvelle journée. Zij is een projectie naar de toekomst. Zij ziet niet om; zij kijkt vooruit.
    De muzikale handeling waartoe die innerlijke gesteltenis leidde, ontwikkelt zich in vijf episoden, welke elkander zonder onderbreking opvolgen. Beurtelings zijn ze actief en contemplatief, als een normale overgang van daad naar droom en weer van droom naar daad. Elk der vijf is gemaakt van ander materiaal, dat, hoewel telkens verschillend, toch verband houdt met de grondgedachte.
    Bij het begin der symfonie verschijnt boven een rumoer van botsende ritmen en in de duidelijkste gestalte, het ondernemend hoofdthema, dat aanstonds wordt uitgewerkt, georganiseerd, bevestigd, om te dienen als basis en als brandpunt.
    Het is natuurlijk, dat de geest die door een sterke emotie getroffen wordt, enige tijd over het gebeurde nadenkt in een toestand van verwondering, daarna van verinniging, dan van verstilling, verbeiding en onrust, terwijl diep in hem een veelvoudig gerucht gonst dat hem geheel doorwoelt.
    Het is begrijpelijk dat hierop, in de derde episode, een hernieuwde activiteit moet uitbreken. Eerst schijnt zij ongeordend, als een geïmproviseerde invocatie door middel van vrijuit golvende melodieën, waartussen fragmenten kruisen van het hoofdthema. Allengs hervatten zij haar samenhang op een stuwende melodie in de bas, die eveneens invocatief geaccentueerd is. Zij weerklinkt met haar eigen echo verscheidene malen achtereen, en haar dwingend roepen drijft naar een vermeerdering van kracht en drift, welke culminerend plotseling eindigt.
    Het is verklaarbaar dat het geweld van die aanroep eensklaps omslaat in een andere bewustwording en een andere overpeinzing. Zij is verlangender geïntoneerd en ook bewogener. Een reeks gezangen, langzamerhand serener wordend, voeren tot een staat van rust en helder uitzicht.
    Daar zet zacht de vijfde episode in als een snelle farandole. Steeds zich voortspoedende, en steeds variërend, wordt zij gaandeweg een dithyrambe, waar droom en daad gelijk zijn, beide vervuld en voltooid.
    Zo loopt de psychologische ontwikkelingsbaan welke de bouw en de expressies dezer symfonie bepaald heeft. Er is geen oppositie, geen conflict tussen de twee energie-bronnen van droom en daad. Zij completeren elkaar in een wederkerige uitwisseling van een zelfde levensstroom die over-en-weer vloeiend gestadig toeneemt.