Adriaan Roland Holst
aan
Matthijs Vermeulen
Bergen, 22 januari 1959
Bergen N.-H. −
22. i. '59 –
Donderdag –
Beste Thijs,
Mag ik dit gedicht, dat in Maart in "Maatstaf" zal verschijnen, aan jou opdragen? Ik zou je daar dankbaar voor zijn.
De conceptie, dat − cerebraal absurd − als de creatieve geest inslaat, het menschelijk wezen deze planeet weer bevestigt als kern en (doel)wit der gesternten, zal jou − meen ik − vertrouwder zijn dan wien ook van hen met wie ik geestelijk verkeer. – In mijn dagelijksche leven schiet ik maar al te zeer te kort aan dit besef, maar in de vroegte voor het dag wordt, heb ik het soms beleefd. – Antwoordt mij niet voor je er tijd voor hebt. − Misschien kan Thea mij even laten weten of je toestemt in de opdracht. –
Ik was l.l. Vrijdag bij de huldiging van Jan Greshoff. Hij heeft zichzelf gekneveld, d.w.z. hij is voorzien van een grijs snorretje, waardoor hij herinnert aan de latere photo's van wijlen Kaiser Wilhelm − Zoo bereiken wij allen toch wel iets....
Met hartelijke groeten voor jullie beiden,
van je
Jany
EERSTELING
Na de nanacht en kort
voor het zal dagen, wordt
het buiten ineens koud.
Verrukt en doodsbang houdt
het vleesch zijn adem in:
dat uur van het begin
is er weer, tusschen vuur
en vensters het koud uur
des geestes. Een lichaam,
tot geen staat meer bekwaam
dan heil, rijst overeind
en komt, waar een kaars schijnt
nabij het weggeschoven
gordijn, den dood te boven,
doodsbleek nog.
De planeet
is, op slag, als van meet
af aan, weer kern en wit
der sterren: dit vleesch, dit
verrezen wezen wijst
het uit binnen de lijst
van een gesloten raam.
Wat ook in welken naam
daarbuiten tegenspreekt
of zwijgt, dit wezen wreekt
zich in dit steil geding:
van oudsher eersteling
staat hij, want zoo hij viel,
viel, door den geest, de ziel,
die nooit, in welken nacht
ook, wegvalt: de zielskracht
met dit lichaan als teeken.
Laat nu de dag maar breken.