MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460525b Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 25-26 mei 1946

25 Mei 1946

Vind je dat niet een heele prestatie, Matthijslief, om bijna 39 te zijn en de Pathétique van Tsch. nooit gehoord te hebben? Ik heb het zoover geschopt. Vroeger ging ik nooit als Mengelberg het ding speelde, want dat leek me zoo'n walgelijke geschiedenis en ex officio heb ik nooit gehoeven, omdat Tsch. tijdens den oorlog verboden was. Nu was er vanavond een door de Regeering georganiseerd Belgisch concert – het Belg. orkest onder Désiré Defauw – en zoo'n concert hoor je dan wel van het begin tot het eind bij te wonen. Ik was wel een beetje benieuwd hoe ik die symphonie zou vinden; ik dacht: waarschijnlijk zeg ik na afloop "het is toch heusch wel mooi". Maar het is anders uitgekomen: ik heb me vreeselijk verveeld en ik kan me niet voorstellen dat ik ooit nog eens zin zal hebben er weer naar te gaan luisteren. Heb ik daar gelijk in? Houd jij van Tristan? Ach, ach, wat zou ik dat anders willen dirigeeren, dat Voorspel. Vooral niet alle [achtsten] slaan! Dat vervloekte maat-slaan. Al die poespas van de moderne dirigenten is flauwe kul, ze slaan de maat, ze dirigeeren geen melodieën en dus geen gevoelens. In Leonore III hoorde je alle maatstrepen. Het moet toch mogelijk zijn bij die beginmaten een orkest zoo in je ban te hebben dat ongelijkheden uitgesloten zijn en dat je toch die tel niet hoeft te slaan; dat verstoort volkomen de lijn. Als ik niet kijk, hindert het me natuurlijk wat minder, maar toch: wanneer een dirigent de correctheid van de uitvoering stelt boven de eisch, de geestelijke eisch van de muziek, zonder zelfs te probeeren (want ik geloof er niet in dat die virtuosen dat probeeren) of niet beide te vereenigen zijn, dan is het eenmaal mis, dan helpt het toch niet meer of ik mijn oogen dicht doe. – Daar moet ik, vanwege de politiek, nog een vriendelijk stukkie over schrijven ook!

Denk niet dat ik uit mijn humeur ben door Engeljan. Het was maar kort aan tafel en hij was nogal aardig. J. en hij zijn er met Emmie en Gijs [van Hall] op uit, naar een kroeg of een danserij, denk ik; de schouwburg, waar J. heen wilde, was uitverkocht – zij heeft toen maar een ander plannetje bedacht om niet thuis te hoeven zitten. Het is nu kwart over 12. Ik was pas over elven thuis van dat concert, heb toen de kranten gelezen en lig nu in bed in 't blauwe kamertje. Ik heb onder de muziek veel aan je gedacht, onder Tristan omdat het liefdesmuziek is en onder Tschaikowsky omdat ik afleiding voor mijn verveling zocht. Ik hel er nu toch weer toe over dat je me in Parijs komt halen. Ik ben, als je me ziet aankomen, meer reizigster dan Thea, en we spoeden ons dan door de Parijsche drukte van de Gare du N. naar St. Lazare, in het treintje is 't misschien vol en als we aan het stationnetje dan de kruiwagen <Het voordeel van den kruiwagen is o.a. dat je geen arm over hebt om door een andere te steken. Jij met den koffer in je linkerhand en je rechterarm gekrakelingd door de mijne geeft me een visioen van een soldaat-met-verlof met z'n meissie – excuse me.> vonden, dan was er, vóór we bij huis zijn, geen kans op dierbaarheden en kunnen we het weerzien naar behooren genieten op jouw kamer. Wat denk je? Ik vind het ook goed je in huis te vinden, alleen te komen dus en de koffer aan het stationnetje te laten, maar als je weet dat ik den 12den, 's avonds, kom, lijkt het me te gek voor je om thuis te blijven. Zijn we zwaar op de hand dat we daar zoo'n probleem van maken?

Ik dacht ook: heb ik Matthijs al eens geschreven hoe een ideale voorbereiding op ons huwelijk ik onze toestand vind? Geloof je niet dat wij ons veel meer rekenschap van velerlei dingen geven doordat wij niet door het concrete afgeleid worden en niet overrompeld worden door allerlei realiteiten? Ook is de geleidelijkheid (wat voor mij zooiets noodzakelijks is) veel grooter dan wanneer je bij elkaar bent. Als iets in den geest al voorbereid is, wordt de practische uitvoering gemakkelijker.

Kwart voor 1 – ik ga bidden en slapen, de anderen komen onder de hand wel thuis, denk ik. Daar zijn ze al!

Zondag

Veel tranen weer vandaag – het is niet Ambrosia, maar een andere. Hij wil gewoon doorgaan, d.w.z. hij denkt dat het op den duur wel platonisch zal worden tusschen hen tweeën. Wat moet J. nu doen? Zeggen: ik wil je nu niet meer zien, ik kan het niet meer, of het ook maar weer slikken en als hij komt of opbelt vriendelijk zijn? Op het laatste zal het wel uitdraaien. Het andere is de complete eenzaamheid, het verlaten-zijn, wat ondragelijk is. Zoo houd je altijd nog iets over – – – Waarvoor al dat verdriet in de wereld? Je snapt er soms niets van. Het is zoo vreemd dat dit zoodanig samenvalt met mijn weggaan. Vroeger ging het J. altijd zoo goed in het leven: nog had zij niet de een of andere narigheid of er kwam een compensatie. Ik kan me nog haast niet wennen aan het idee dat die niet komt. Verleden jaar om dezen tijd, toen het met Engeljan heel erg ellendig was, heeft de Toovenaar nog met haar willen trouwen. Hoewel zij niet wou, was het toch wel een kleine troost, dat iemand, die al 18 jaar met je bezig is, zoo aan je vast houdt. Van den zomer had zij nog den troost dat sommige vrienden en vriendinnen haar steunden in haar geloof dat zij en Engeljan een heilig verbond vormden. Nu gaan die menschen er langzamerhand ook wel anders over denken, vermoed ik, en ik zie nu heelemaal geen troost of compensatie voor haar. Misschien moet zij heusch al dat verdriet doorproeven.

Het onweert. Wat een wonderlijk verhaal was dat laatst weer van je, van die vuurbal! Gek dat zulke dingen onbestaanbaar zijn in de klasse, waarin ik geboren ben. Hoe komt dat nou? Ik vind zooiets gewoon om jaloersch op te zijn. Zulke wonderlijkheden heeft een mensch toch noodig om zijn ziel in beweging te krijgen. Wat een zegen zou dat zijn als zooiets eens gebeurde in Plan Zuid, te midden van alle nette gordijntjes en de autotjes-voor-de-deur! Ik ben niet bang voor onweer; wij mochten niet bang zijn, Moeder had ons gezegd dat de engeltjes met houten ballen speelden, en het effect daarvan was niet zoozeer, geloof ik, dat wij toen niet meer bang waren, maar dat wij begrepen dat er van ons verwacht werd dat we niet bang zouden zijn. We zouden het niet gewaagd hebben om een kik te geven bij den ergsten donderslag. En Moeder wist ook wel dat we toch ergens binnen-in wel bang waren en kwam altijd bij ons als we in onze bedjes lagen tijdens een hevig onweer, en met Moeder erbij was je niet gauw bang. Onvolprezen was ze als moeder. Eèn keer, toen ik al bijna 30 was, ben ik echt bang geweest. Ik was alleen in het gebergte, ik kwam niemand tegen en ik wist dat de hut nog een paar uur loopen moest zijn. In het begin was ik nog niet bang omdat ik dacht wel ergens een Heustadl, une petite cabane, te zullen vinden om te schuilen, maar langzamerhand realiseerde ik me dat ik daarvoor al op veel te groote hoogte was, ik was tusschen de pure rotsen. Wat ik op school geleerd had: dat je in de bergen nooit weet waar een onweer zit door het weerklinken, ervoer ik aan den lijve; ik trachtte me voor te houden dat die bliksem heusch wel iets anders uit zou zoeken dan mij om doorheen te schieten, maar ik zat toch in doodsangst. Ik bad als een gek en rende als een gek: in 2 uur ben ik naar die hut geklommen waar je volgens de Baedeker 4 uur over moest doen, en daar mijn hart af en toe niet meer mee kon, ging ik van tijd tot tijd plat op den grond op die kletsnatte rotsen liggen. Ik weet het nog precies en ook hoe ik ineens mijn angst kwijt raakte toen ik eindelijk een paar koeien zag, die doodrustig waren! Ik begreep dat de hut, die verscholen lag, nabij moest zijn, maar meer nog dan de veiligheid daarvan vertroostte de rust van die koeien me. Hoe die beesten daar tusschen die steenen nog wat te eten vonden, is me nu onbegrijpelijk. Toen dacht ik nergens anders aan dan aan de hut, een bed en thee met rhum. Dermate had de angst me te pakken gehad, dat ik toen geen enkelen zin meer had om mijn tocht verder door te zetten; toen ik wat bijgekomen was en het koud begon te krijgen na die overmatige inspanning van het hart, ben ik dien avond den zelfden weg weer teruggegaan, ook weer in een waanzinnig tempo, want het werd al donker en er was weer geen sterveling op den weg, behalve eèn man kort voor ik aan het dal kwam en dat vond ik al eng genoeg. Ik wou absoluut naar ongevaarlijke sferen terug. In het eerste dorp waar ik aankwam, wist ik een Hollander te zitten in een hotelletje en die heeft me liters en liters wijn geschonken, wat ik zalig vond. Daarna heb ik een auto genomen en ben in de zwarte nacht langs vreeselijke ravijnen naar mijn eigen hotelletje gereden, heb de heele nacht gespuugd en heb den volgenden morgen mijn koffers gepakt! Dat was echt een angst die ik niet licht vergeten zal.

Wat dacht je, zouden we de Onnen's misschien vragen als getuigen en Aline en den veldwachter? Of de huisheer? maar die zal als dokter misschien geen tijd hebben. Gek dat we toch ringen moeten hebben – dat hoort immers tot de ceremonie?

Dag liefste, een zoen van je

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA