MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460508 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 8-9 mei 1946

8 Mei 1946

Lieve Matthijs, wat bedoel je toch met een "persoonlijk toucher"? Ik heb je dat al eens willen vragen. Voor zoover ik het begrijp heeft Lia dat zeker. Zij heeft weer heel mooi, echt muzikaal gespeeld vanmiddag. De Berceuse was ontroerend: liefelijk en een beetje melancholiek. Lia heeft zooveel persoonlijkheid, dat het bijna was alsof de zangstem begeleidde. Ik mag dat wel; er zijn tallooze plaatsen in de liederen, die J. zingt, waar ik solo speel en waar zij begeleidt. Toch kwam Lia hier iets te veel op den voorgrond (wat overigens misschien aan de plaatsing van de microphoon gelegen kan hebben) en zij maakte het rythme iets te zwaar door de 3de en de 6de tel te veel te accentueeren; daardoor kregen kleine stringendo's, die hier en daar noodig zijn, geen kans. Tortelier speelde zijn partij met gemak, wat plezierig is, omdat ze het altijd allemaal zoo moeilijk vinden. De inleiding van Onnen was heel sympathiek. Een beetje toonloos vond ik de stem, maar intelligent en beschaafd en het was nu eens niet banaal wat hij zei (in tegenstelling tot zijn stukkies). Hij begon dadelijk met A.D. en repte van geen Zweers of Wagenaar, sprak van geen Wagner- of Debussy-invloed, onderscheidde zich dus bijzonder van het gewone ongedierte. Over je sonate zei hij dat ze, na 25 jaar, velen nog onbegrijpelijk zal voorkomen, dat dat komt doordat M.V. bij niemand te leen is gegaan, en dat er achter een moeilijk doordringbare klank een heftige hartstocht brandt (qu. ch. dans ce genre-là). Zij zijn je echt toegedaan, dat is duidelijk. <Ik geef dit verslag in de veronderstelling dat je die zwakke Hilv.sche zender wel niet gehoord zult hebben.> Attent van Frank om je het stukje van Jany te sturen. Engeljan zei dat het niet veel om 't lijf had, maar je wilde het natuurlijk toch wel graag zien. Het was al in de Groene van de week tevoren geweest, toen ik het hoorde en je krijgt zoo'n ding dan niet meer te pakken, de oplaag is zoo klein, 't is dadelijk uitverkocht. Aan Jany heb je een goede om het rond te vertellen, van "ons", hij is een reuze kletsmajoor! Het moèt dan zeker langzamerhand maar! Die radio vanmiddag heb ik gehoord bij Toman, die als satelliet van Pappie, nee, satelliet is geen goed woord: bewonderaarster, natuurlijk anti-M.V. is; door Frank's praatje geïnteresseerd in je sonate, vroeg zij of ik nog wel eens van je hoorde. En daar bleef het niet bij, ze vroeg naar al je kinderen en naar A. en of je dan niet eenzaam was en hoe dat gaan moest als je dochter in het klooster ging en waar je van leefde and so on. Ik vond het eigenlijk wel gek, omdat zij zoo reuze hartelijk is, om het niet te vertellen, maar kon er toch niet toe komen; ik wou ook naar huis, J. even spreken op deze rommelige dag. Misschien dat deze mededeelingen een soort inleiding gevormd hebben.

H.E. houdt die insinuatie tegen Bando voor een truc van Flipse. Morgen komt hij weer – hij kwam inderdaad om ½ 1 aanzetten en ik heb nog even met hem gewerkt tot 2 uur –, hij zal intusschen zich nog eens verder op de hoogte stellen.

Zeg, wat heb je met die te groote Amerikaansche kleeren gedaan? Kunnen ze niet vermaakt worden? Is dat erg duur? Of heeft Donald ze ingepikt? Die heeft ze nu toch niet noodig? Wat heerlijk, die zending van Hijman! Zal ik Jany om een overhemd vragen? Dan zou ik hem eens moeten spreken, vind je ook niet? daar alleen een brief over schrijven: Zeer geachte Heer Holst, mag ik een verzoek tot u richten? enz. is toch een beetje gek, hè?

Donderdag.

"Mijn verteederende" (kan ik nu op mijn beurt en met recht zeggen), hoe toucheert me je zachte verlatenheid! Als je voor je zieligheid een hoop argumenten aanvoerde, was ik er nooit zoò door geroerd, want dan moest ik met allerlei tegenargumenten aankomen en die bezigheid van de hersenen verkilt al een beetje. Liever wacht ik niet, heb ik geen "geduld tot den middag", mijn teederling – en het zal ook niet hard noodig zijn. Dat is misschien het goede van het actieve leven in een onmeditatieve stad als Amsterdam, dat je je niet afvraagt of je roestig bent, je moèt eenvoudig aan den gang. En natuurlijk hoop ik dat ik zooveel mogelijk "altijd de brief" zal zijn. (Kun je me niet toch nog briefjes schrijven, al ben ik bij je? ik zal ze zoo missen. Of is er dàn geen sprake meer van missen?) Ik geloof niet dat het tegenstrijdig is, het niet-zielig zijn van jou en het wel te zijn soms. Au fond, letzten Endes, zooals de Moffen zeggen, ben je niet zielig, kan je niet zielig zijn (ik ook niet), maar het zieltje onder het armpje hebben, dat kan altijd gebeuren. Dan moet er iemand zijn om troosti te doen. Hoe we dat doen wederzijds, zullen we nog moeten uitvinden. Ik hoop niet dat het voorkomen zal dat ik je niet wil opbeuren als je troost noodig hebt, maar ik hoop wèl, àls het zou gebeuren, dat jij een volgende keer toch je troost weer bij mij zou zoeken. Want onder "de menschen" zijn barmhartige samaritanen met een lantaarntje te zoeken. (Dit "want" is onjuist: deze zin staat niet in een oorzakelijk verband tot den vorige, hij staat er naast.) Graag zal ik je dapper zien, als ik je toch niet kan helpen. Maar als ik je kan helpen, heb ik liever dat je het me zegt. Is het zoo goed afgesproken?

Wat lief dat je van me droomt. Mij is het na die 2 keeren die ik je schreef nooit meer gebeurd. Als ik wakker word, denk ik oogenblikkelijk aan je, maar bij jou is het iets anders blijkbaar.

Te vertellen heb ik je niets. Gisterenavond na een concert was ik zoo verschrikkelijk moe dat ik in bed getold ben. Vanochtend moest ik naar den tandarts en daarna met H.E. werken. Die is nu weer weg, naar een vergadering. Bij den tandarts heb ik een mooi contactje met Antonius gehad. Hij, de tandarts, zei tegen zijn assistente: heb je dat instrument al gevonden dat weg was gisteren? nee, zegt ze, ik kan het nergens vinden. Ik dacht: eens zien wat Antonius voor me doen wil. Ik spreek hem vriendelijk toe en even later maakt dat meisje een laatje open en zegt: hier is het! Ik zei toen tegen den tandenman, die Roomsch is, dat hij dat aan Antonius te danken had, waarop hij in goed Nederlandsch zegt: wat een service, wat een service! wat kost dat? af en toe een kaars? Nee, zeg ik, alleen mijn vriendschap. Dat begreep hij niet en dus zweeg hij toen maar.

De brief van Hijman is echt Hijman-achtig. Die onlyrische, maar daarom niet onhartelijke toon heeft wel iets heel aardigs. Al te leuk heeft hij het er ook niet, lijkt me. Van dien Copland heb ik eens iets gehoord, dat de grenzen van verschrikkelijkheid overschreed. – Hierbij 2 brieffragmenten over F.N. Joanna is toevallig naar de begrafenis van Andrew de Graaf, aan wien die brieven gericht zijn –

Liefste, als dat wandelingetje 's nachts naar de post je een eenzaam gevoel geeft, doe het dan niet. Als de post maar geregeld gaat, vind ik het niet zoo belangrijk of iets een dag of een halve dag eerder komt. Ik dacht dat je het wel prettig vond om 's middags niet aan die lichting gebonden te zijn – is dat niet zoo? Doe het maar zoo dat er de minste kans op vleugjes melancholie is. Ik wil ze wel wegzoenen, de vleugjes, maar beter is het nog als mijn zoentjes overcompleet zijn; is dat Matthijs eens met zijn Thea?

[brieffragmenten, Diepenbrock aan Andrew de Graaf]

Er staat veel moois en wijs in, vindt je niet? Het is nog even actueel als toen 't geschreven werd voor bijna 20 jaar. Eigenlijk geldt het ook van ons bijna evenveel als van de Moffen. Ik kan me niet voorstellen dat iets van die visie o/h leven niet in latere tijden concreet zal worden. Wat is het late de decadentie van onzen tijd, het verdroogde – tot wetenschapsabstractie – verdroogde leven er goed in begrepen. Het is voor zoo ver ik weet, dit en de andere werken van N. het eerste teeken van een levensvisie met een hooger ideaal dan dat v/d geleerde, waarmee ons aller jeugd bezoedeld wordt.

Als je hem verder leest, zul je wel eens gehinderd worden, doordat hij als Duitscher dingen niet kent of niet begrijpt die hoog voor ons zijn, maar wij zullen hem veel te danken hebben.

1892 [10 augustus]

N. is in de eerste plaats Duitscher en heeft veel geschreven wat gelukkig voor ons niet nieuw en weinig belangrijk is, al zal hij ook nooit het geheel verloren Moffendom kunnen bekeeren (die zullen eerst door de Franschen en Russen ongenadig afgeranseld moeten worden, geloof ik voordat er van hen iets te hopen valt) maar een van zijn groote daden, vooral in het boekje over Schopenh. is de slag die hij heeft toegebracht aan het moderne idool: wetenschap, vooral aan de kanker van het historische levensbegrip, en al zal je misschien veel antipathiek zijn in het boek, daardoor is hij toch onze gids en hebben wij hem veel te danken. Voor 20 jaar heeft hij al, zijnde Professor in de Philologie te midden van al die 1000de Moffen de zeer voorname en respectabele conceptie van den mensch gehad die hij in dat boekje en in andere heeft beschreven. De Epicuristen, die virtuosen waren in de kunst van het enkel-leven, hebben hem, tenminste zijn boek over Schopenh. niet noodig en nog veel andere dingen ook niet, maar als je iets van de Stoïcijnsche actus in je voelt zul je misschien ook vinden dat Nietzsche een voorbereiding is tot den toekomstigen levensstijl van een "scouwende" menschheid.

1892 [18 augustus]

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA