MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451216 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 16-17 december 1945

Louveciennes

16 Dec. 1945

Zondagavond

Lieve Thea,

Den heelen dag gewerkt aan "het boekie", wat me sinds ruim tien dagen niet gebeurde, want als ik je zei "nu ga ik aan den arbeid" dan was dat min of meer een smoesje. Peccavi, peccavi! Morgen, brief of géén brief van je, begin ik aan 't derde hoofdstuk dat heeten zal De Zang der Eeuwen, waarvan de synthetische visie mij dondersch moeilijk gevallen is. Maar voor 't oogenblik houd ik het niet meer uit. Ik moet je schrijven. En zonderling: ik heb een formidabelen lust om samen te lachen. Waarover? Over wie? – Over mij natuurlijk. – Stommerik die ik geweest ben. Ik kreeg daarstraks opeens een idee dat het gansche drama opheldert en ontknoopt. Weet je hoe het gekomen is? Eenvoudig zoo: Ik zit hier sinds jaren in mijn kluis, hermetisch en systematisch geïsoleerd van de omringende wereld. Opgesloten in mijn eigen Heelal. Nog in de stemming mijner V Symfonie; in de lyriek der litanie. Voor mij is dat heelal geen costuum dat ik af en toe aantrek, maar een doorloopende realiteit, vanaf ik opsta totdat ik ga slapen. Mijn heelal is bewoond door menschen; ik ben niet alleen. Als ik aan liefde denk, dan komen mij om zoo te zeggen mechanisch voor den geest Romeo en Julia, De twee koningskinderen, Hero en Leander, Tristan en Iseult. Allemaal archaïsmen. Hebben met de tegenwoordige aarde niets te maken. Antediluviaansch. En kun je je voorstellen dat zij nog leven voor een anachoreet als ik, dat ze echt zijn, van vleesch en bloed, organisch vergroeid met me? Geen costuum zoo maar? Goed dan. Met jou leefde ik in diezelfde regioon. Ik noemde je Fée Merveille. Dat was geen droom, niet enkel een naam. Het was je identiteit. Voor wie ik mezelf hield weet ik niet, daarover heb ik nog niet gedacht. Misschien wel voor een van die arabische kameel-drijvers of potten-bakkers, die, wanneer zij een verhaaltje vertellen, beginnen met je suis fils de roi. Iets in dit genre zonder eenigen twijfel. En hier ligt het komieke, want als ik er gisteren over wilde huilen, vandaag moet ik erom lachen. Op een keer hoor ik dat Fée Merveille in een café een broodje wenscht te snijden voor iemand, en tegelijk een liefdesverklaring afwimpelt. Mijn hart draait ervan om. Het bliksemt mij voor de oogen. Zie je Romeo en Julia, Tristan en Iseult in een café, een broodje snijden?! Ik was nog altijd in mijn negenden kring van een paradijs, in een midzomernachts-duo. Ik viel niet uit de wolken; ik bleef er. Maar ik werd boos op de wereld waar ik niet meer woon, en waar je iets dergelijks kan overkomen. Ik raakte er de kluts van kwijt. Als in een gewoon dal van tranen deed ik niets meer dan van muggen olifanten maken. Ik werd onredelijk, zinneloos, onrechtvaardig, belachelijk. Ik kwelde Fée Merveille. Ik gaf haar verdriet. Jammer, jammer. Hier kan ik niet meer lachen.

Ik wou nu dat alles maar weer goed was tusschen de fee en haar woestijnigen vagebond. En jij, ginds zoo ver van mij af, wat denk jij daarover? Hoe gaarne zou ik hebben dat mijn verlangen om weer-goed-met-je-te-zijn me vandaag uit je verte was toegefluisterd door jou! Dat hoop ik eigenlijk. Want dat zou juist zijn in den trant van Fée Merveille. – Tot morgen nu. Wil je mijn +? Slaap lekker.

Maandag 17 dec.

Heden Herdenking. Het is drie maanden geleden, dag voor dag, dat ik die eerste onverwachte, onvermoede, overstelpende, onweerstaanbare vibraties van je ontving. Die gelukkige vibraties. Welke ik je signaleerde. En waarop jij antwoordde met Lieve M. – Wonderlijk. Die plotselinge, bij mij niet meer uit te roeien teederheid. Je revenais de loin, de très loin. Je hebt me daar nooit naar gevraagd, hoe die zes maanden geweest zijn voor mij van lente en zomer, waarin ik zoo vertrouwd geworden ben met de dood. "Onbruikbaar." En in mijn binnenste had ik gaarne dat je niet daarnaar vroeg, want het is bijna onmogelijk erover te spreken. Toch zouden zij veel kunnen toelichten, verklaren van nu. Van den onpeilbaren afstand, afgrond welke die vibraties overbrugden, vulden met leven. Wonderlijk. Mag ik even een hypothese maken, op gevaar van je te grieven? Jij dacht misschien, en ik gaf je misschien aanleiding tot deze gedachte: "Hij is gelijk alle andere mannen; ik heb slechts een teekentje te doen en hij vliegt toe." Maar dat is 't niet. Er bestaat verschil. Het verschil ligt hierin dat alle andere mannen, die toevliegen op een teekentje van jou, zich ook reppen op de teekentjes van bijna alle andere vrouwen, terwijl ik slechts in staat was te luisteren naar het sein van Eéne, dat sein van jou, eenige onder de levenden. Is dit begrijpelijk? Wellicht niet. Het ontstelde mijzelf. Het verbaast nog mijzelf. En als ik me nu raadpleeg, na drie maanden van je dierbare, haast dagelijksche brieven, wat zie ik dan? Dat het aardsche dezer plotseling voor je opvlammende liefde geheel verschoven is naar de achtergrond. Niet verdwenen; neen; verschoven. En zóóver verschoven dat, als je nooit meer over die menschelijke liefde met me wilde praten, mij dit goed zou zijn. En dat je me toch onmisbaar zoudt blijven. En dat toch die teederheid zou duren. Geloof je 't? Het is misschien zooals je wenscht. Maar hoe, zoolang ik op aarde ben, deze teederheid zonder aardsche woorden, buiten elken vorm? Zeg 't me. Ik zal mij naar je richten.

Brieflooze dag. Maar geheel in mijn Herdenking

je Matthijs

Zonne-wende wanneer je dit leest. Wij gaan naar 't licht.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA