MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451213b Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 13-14 december 1945

13 Dec. '45

(vervolg v.d. vorigen brief)

Lieve Matthijs, als ik straks naar bed ga, zal ik denken aan je accent anticirconflexe, waarvan ik nooit gehoord had! Hollandsche namen voor de Fransche accenten bestaan er niet, voor zoover ik weet.

Het is gek dat die brief van je, hoewel hij in hoofdzaak dingen behandelt, die wij ook jaren geleden al hadden kunnen bespreken, me iets van onrust, van hartkloppingen heeft gegeven, dat ik nu, uren nadat ik hem kreeg, nog niet kwijt ben. Ik kan het niet verklaren. "C'est peut-être lui" heb ik heel zeker niet gedacht. Ik ben nooit zoekende geweest naar "lui". Moeder had er ons als kind mee vertrouwd gemaakt dat we wel niet zouden trouwen. Ik had daar volkomen vrede mee, getrouwd-zijn leek me oneindig veel moeilijker dan ongetrouwd-zijn, en dat lijkt het me nog. Het doodgaan zonder kinderen, zonder voortzetting lijkt me moeilijk en ik vind het naar dat Pappie's kamer dan naar een museum moet en dat al onze mooie, dierbare dingen overal verspreid zullen worden. Maar die moeilijkheid is onder oogen te zien en voor de rest heb ik tegen het ongetrouwd-zijn nooit opgezien, zoolang Moeder leefde niet en ook daarna niet. De meeste meisjes denken bij iederen man, die een beetje werk van haar maakt, c'est peut-être lui; ik heb die gedachte nooit gehad. Het waren zoo zelden Katholieken, waar ik mee in aanraking kwam (alleen in Oostenrijk natuurlijk) en met iemand te trouwen waarmee ik het diepste niet gemeen zou hebben, leek me een onmogelijkheid. Ik heb dus niet de gewoonte gehad me af te vragen: c'est peut-être lui, en met een getrouwden man zou ik dat ook heelemaal nooit gedaan hebben. Daarbij kwam nog dat het geval met Moeder, zooals ik je al schreef, me eerder afkeerig maakte van die gedachte, die zich in de laatste jaren, door wat ik uit je brieven las, wel moest voordoen in den vorm van: àls het ooit gebeurt, dat hij mij gaat liefhebben, wat dan? Ik vond er bijna iets onsmakelijks in om liefgehad te worden door een man, die een verhouding met mijn moeder had gehad – kan je dat begrijpen? Ik ben daar nu wel overheen, maar ik weet dus wel zeker dat ik dat niet gedacht heb: c'est peut-être lui. Wanneer heb jij gedacht est-ce elle? Je hebt me eigenlijk tegengesproken dat het voòr 17 Sept. ooit in je opgekomen zou zijn. Het zou dan alleen moeten zijn geweest wanneer A. je iets van dien aard zei. Het is allemaal duister. Ik denk dat het dit zinnetje is dat me hartkloppingen geeft (je schreef er nog bij "verontrust je hierover niet"): "het schijnt me dat wij gereed zijn voor elk doel". Wat een ontzettende verantwoordelijkheid legt dat op me! Jij vindt dus dat we gereed zijn en alles hangt dus van mij af. Die situatie is in feite al langer zoo, maar dit zinnetje maakt het zoo heel erg duidelijk. Arme Matthijs, wat doe ik je voortdurend een verdriet door mijn weifelen. Ik wou dat ik anders zijn kon. Denk je dat ik op mijn 20ste gemakkelijker in beweging te zetten was geweest? Op mijn 20ste was ik nog niets, volslagen een kind, in de windselen. Pas na mijn 30ste ben ik een beetje iets geworden. Quelqu'un qui marche à fond is zeker wel wat ik graag heb. Dat is het juist, dat concessielooze (zooals ik dat altijd noem), wat me aangetrokken heeft in Stadlen. Hij is volkomen concessieloos in zijn werk (denk eens in, in dàt beroep), niet in de liefde, dat is waar. Ik heb daar tolerantie voor (voor het hebben van geliefdes), omdat een man toch lichamelijke verlangens heeft buiten de liefde om. Als ik mij aan Peter had gegeven, had hij die vriendin niet noodig gehad. Ik was in zekeren zin de schuld ervan dat hij zooiets noodig had: ik wekte iets in hem op en gaf hem geen bevrediging. Kan je dan de ascese verwachten, eischen? Ik vind van niet. Misschien wel in theorie, maar niet in de praktijk.

Naar aanleiding van wat je over Jo en Moeder schreef, heb ik ook nog wat te zeggen, maar ik ben nu te moe. J. is weer in het ziekenhuis bij haar petekind, dat weer veel erger is, d.w.z. opnieuw opgegeven is door alle professoren. Zij weet niet hoe lang haar aanwezigheid nog gewenscht zal zijn; ik zal in ieder geval wat brood voor haar klaar zetten, en dan ga ik naar bed. v!.

Vrijdag.

Het was weer een verdrietige brief, dien ik kreeg vanmiddag. Ik heb al meer gemerkt dat ik het effect van wat ik schrijf niet berekenen kan; ik had er n.l. geen idee van dat ik je weer aanleiding tot verdrietigheid had gegeven, ik had vandaag zeker op een opklaring gerekend. Jammer genoeg ben ik nu niet in de gelegenheid lang met je te praten. Ik vraag je vergiffenis voor het heele Stadlen-verhaal, dat ik je blijkbaar niet had moeten doen. Ik zou nog wel een lans willen breken voor het gepeupel, op grond daarvan dat ik me niet het recht toeken me erboven te verheffen (jou wel). Maar ik zal het niet doen, want het hindert je. Misschien later eens mondeling. Ik zou nu willen eindigen met iets heel liefs, maar ik durf geen liefste meer zeggen, nu jij het niet meer doet, het is alsof je me niet gelooven zou. Kon ik je bitterheid maar wegnemen! Het is niet waar dat ik je litanieën alleen als litteratuur genoten heb, heelemaal niet waar. Natuurlijk stemde je me gelukkig; om enkel litteratuur zou ik niet zoo gesmeekt hebben. "Een caricaturaal, grijnzend vraagteeken" o Matthijs, hoe kan dat nou? Ik weet niet verder te schrijven, ik dacht dat ik je altijd in hetzelfde gevoel van liefde geschreven had, dat gevoel dat ik niet voluit liefde durf noemen, omdat het niet het vuur en de kracht en de toomeloosheid heeft van jouw gevoel. Wat ik heb, krijg jij, ik heb niet meer, het is zielig, maar het is zoo; ik heb verlangen naar een enorme vertrouwelijkheid met je, naar een voortdurend contact – ìk kan dat liefde noemen, omdat het het meeste is dat ìk kan opbrengen; jij zult dat geen liefde noemen, omdat het er bij jou heel anders uit ziet. Ik heb dat altijd willen onderstreepen, omdat ik zoo bang was dat je je een voorstelling van me maakte als van een vrouw, die als zij maar eenmaal "lui" gevonden had, tot een onbegrensde liefde in staat zou zijn. Ik zie die kracht niet in me. Dit is weer een grijnzend vraagteeken, vermoed ik. Ik kan met jou zeggen: "Het ergste voor me is dat ik altijd oprecht geweest ben." Als je nu Stadlen en het gepeupel vergeet, uitwischt liefst, kan ik dan weer op een litanie hopen? Dierbare Matthijs, ik heb tòch verdriet, al mag het niet van jou (is dat zoo?) (Hè, wat een verlossing, dit coquetterietje: net alsof we niet zoo streng, maar veel liefelijker weer tegenover elkaar staan.) O jij (schandelijk plagiaat, dat precies uitdrukt wat ik nu voel.)

je Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA