Rudolf Escher
aan
Matthijs Vermeulen
Oegstgeest, 8 februari 1952
Oegstgeest 8 Febr. 1952
Beste Matthijs,
Ik heb alle reden om te vrezen, dat je weinig overtuigende indrukken hebt ontvangen van de uitvoering van mijn Hymne, verl. Woensdag in den Haag. Aangezien ik wist dat dit voor spelers en publiek psychologisch moeilijk te verwerken stuk in die slecht klinkende zaal niet tot zijn event. recht zou komen (de uitvoering in theater Gooiland, de Maandag daarvóór was nòg triester!), had ik mij gespitst op de uitvoering te Leiden. Dáár klonk de muziek voor het eerst zo ongeveer als ik mij voorstel dat zij klinken moet, wanneer ik tenminste afzie van het feit, dat dirigent en orkest pas na herhaalde uitvoeringen erin zullen slagen om de individuele expressiviteit der stemmen doorlopend zingend hoorbaar te maken. Daarvoor zijn heel wat meer dan 4 repetities (tegen 12 voor de Sacre!) noodzakelijk. De plaatsing op één programma met de Sacre was trouwens force majeur, gevolg van de ziekte van van Otterloo. Van Otterloo en zijn orkest hebben zich zeer zeker veel moeite getroost om de partituur zo goed mogelijk te realiseren, en het was verrassend voor mij te ervaren, hoezeer de derde uitvoering in een tenminste behoorlijk-klinkende zaal gunstig verschilde van de tweede. Hetzelfde hebben ook van Otterloo, orkestleden [woord onleesbaar], mijn ouders en bv. Odé (die ook in Hilversum was) geconstateerd.
Ik schrijf je dit, omdat ik het betreur dat jij niet de op het ogenblik best denkbare uitvoering, maar een tamelijk ongelukkige hebt meegemaakt, en bijgevolg vrees dat – mocht je over de Hymne schrijven – mijn muziek er allicht slechter afkomt dan zij verdient. Ik moet je natuurlijk geheel vrij laten in je oordeel, maar je zult het niet onmenselijk vinden wanneer ik je eigenlijk maar het liefst zou willen vragen nog geen definitief stuk over dit werk te schrijven. Juist omdat ik aan jouw lof en blaam waarde hecht. Jij was over de uitvoeringen van je 4e en 5e Symphonie tevreden; ik ben dat noch over de uitvoering van mijn strijkconcert (waarvan van Beinum de essentie niet begrepen heeft, en dat hij sindsdien links liet liggen), noch over de uitv. van de "Hymne du Grand Meaulnes", hoewel de laatste inderdaad met meer toewijding en meer begrip tot stand kwam dan de eerste.
Op het ogenblik verkeer ik in die staat van eenzaamheid en verdoving, welke alleen de componist kent die zijn scheppingsvisioen niet overal volledig terugvond en daardoor zijn innerlijke zekerheid omtrent de volstrekte juistheid van zijn realisatie ergens diep-in bedreigd voelt door twijfel. Let wel: bedreigd, niet aangetast. Ik ben volstrekt niet bevreesd een eventuele onvolkomenheid in een eigen werkstuk na zakelijke confrontatie met de klinkende realiteit te erkennen en te verbeteren. Dit laatste is mij altijd gelukt; wij moeten ons vak tenslotte weer opnieuw leren na de ravage die het "modernisme"-anno-1925 heeft aangericht. Maar "zakelijke confrontatie" betekent "goede uitvoering". De uitvoering in den Haag was – voornamelijk wegens doodgewone acoustische gebreken van de zaal – zeker niet "goed" te noemen. Vooralsnog geloof ik dat, bij grotere gewenning van de uitvoerenden aan mijn idioom, een goede uitvoering in goede acoustische verhoudingen de juistheid van mijn realisatie ook bij deze Hymne zal aantonen. Maar hoe dan ook: je begrijpt dat ik mij op het ogenblik uiterst kwetsbaar voel voor kritiek. Niet zozeer voor de principieel afbrekende (die ook al ruimschoots geleverd schijnt te zijn) dan wel voor de waardevolle.
Ik wilde je deze overweging daarom graag even laten weten, hoewel ik besef dat het niet helemaal goed is dit te doen. Vergeef mij deze zwakheid. Mag ik je wel op het hart drukken dit alles uitsluitend als inside-information te beschouwen, niet voor publicatie bestemd?
Met hartelijke groeten, ook aan Thea,
je
Rudolf.
Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA