MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460122b Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 22-23 januari 1946

22 Jan. '46

Lieve Matthijs, tien dagen lang heb ik niet naar een concert hoeven gaan voor de krant, dat was wel eens erg prettig. Daardoor heb ik je ook zooveel kunnen schrijven over die moeilijke onderwerpen allemaal, ik zat domweg een avond van 9-11 aan je te pennen – dat gebeurt anders nooit. Heb je het gemerkt dat er niets meer in stond de laatste week over mijn belevenissen? Het ging alleen maar over ons. Mijn belevenissen waren bijna uitsluitend van huishoudelijken aard: heel rustig. Als J. nu terugkomt, zal mijn leventje weer anders worden, vanzelf al doordat in die gestookte kamer afwisselend door ons gewerkt moet worden; de dag is daardoor in kortere mootjes verdeeld en ik zal dus de oude manier weer opvatten van telkens tusschendoor de pen in de hand te nemen! Hoe kom jij toch aan die zwarte inkt? Is die nog te krijgen? Of had je er zoòveel van in voorraad? Ik schreef vroeger ook altijd met zwarte inkt, ik vind het het eenige mooie, maar het is allang niet meer te krijgen hier.

Vanavond dan moest ik naar een kwartet, het Pascal-kwartet – is dat Fransch? Ik had er nooit eerder van gehoord en bij het begin, bij Beethoven, vond ik het heel mooi, maar in Schubert en Debussy vielen ze me tegen. Het was een vroege Beethoven, een die op je verliefdheid werkt. Onder de finale, die slecht gespeeld werd, heb ik over mezelf zitten nadenken, n.l. over de neiging die ik eìgenlijk heb om aan zoo'n op-gewekte/opgeroepen verliefdheid eenige uiting te geven door – ik zeg maar eens wat – met den man, die naast me zit (en die me sympathiek is) hand in hand te zitten. Vanwaar komt me die neiging? Ik geloof dat mijn verlangen naar harmonie, naar gelijke trillingen, zich ook zoo ver uitstrekt, dat ik graag deel wil uit maken van de opgeroepen, dan aanwezige sfeer. Die muziek is verliefd – dan ik ook verliefd, maar, als ik 't voor 't zeggen had, liefst niet in mijn eentje, omdat de trilling dan geen natuurlijke voortplanting heeft. En ik dacht aan iets dat me in Weenen gebeurd is. Op mijn 24ste jaar ben ik voor het eerst verliefd geworden, ergens in de bergen in Oostenrijk. Die jongen woonde in Weenen, maar toen ik twee jaar later naar Weenen ging, kon ik hem niet opzoeken, want ik wist geen adres. Bij toeval heb ik hem kort voordat ik er wegging op straat gezien. Ik ben toen bij hem geweest in zijn oer-armoedige behuizing en ik begreep er niets van dat ik vroeger verliefd op hem was geweest, vooral niet nadat hij gezegd had: darf ich mit einem Bongbong aufwarten!! (een afschuwelijk nikkelen schaaltje met chocolaadjes). Daarna hebben we een keer samen gemusiceerd en toen ging het weer veel beter en toen hebben we een afspraak gemaakt om eens samen naar buiten te gaan. Het was een gloeiende dag. Ik had mijn Dirndl aan en in een zakje onder mijn schort zaten mijn sleutels en mijn beurs, ik had een heerlijk vrij gevoel van niets in mijn handen en bijna niets aan te hebben en op zoo'n zomerdag eruit te trekken. Wij ontmoetten elkaar aan de buitenkant van de stad en liepen een heuvel op, waar je een prachtig uitzicht had over de Donau beneden je en de vlakte daarachter en verder overal de heuvelige lijnen van het Wienerwald om je heen en de stad daartusschen gelegen. Mijn vriendje had zoo'n geruiten jasje aan en een open hemd en een kort broekje en daar op dat mooie plekje trok hij zijn jasje uit en spreidde het op den grond en daar gingen we met zijn tweeën op zitten. Hij vertelde van zijn jeugd, van zijn vader en van zijn schooltijd, het had niets om het lijf en ik was heelemaal niet verliefd, maar ik kan je zeggen dat ik daar nog met genot aan terugdenk. Waarom? omdat wij volkomen opgingen in het landschap, we waren als 't ware zelf het landschap. Kan je je dat voorstellen? Een verlangen in die richting is het dan met zoo'n kwartet van Beethoven, geloof ik, ook. Heeft dat dan met ontrouw nog iets te maken? Ik geloof het eigenlijk niet. Aan het eind van dat uitstapje heb ik nog een ervaring gehad, die nog een beetje anders was maar hier toch ook wel mee te maken heeft. We zijn toen nog een stukje hooger geklommen en zijn in heel ernstige gesprekken over godsdienst verzeild geraakt. We hadden nergens meer op gelet en plotseling merkten we dat er een geweldig onweer op komst was. Ik zie dat zwerk nog voor me: loodkleurig en zwavel geel, enfin, je kent dat, onbeschrijflijk prachtig. Hollend zijn we naar de stad teruggekeerd en juist toen we bij de métro aankwamen, begonnen de eerste druppels te vallen. In die métro was het vol en wij waren buiten adem, zeiden niets meer tegen elkaar, maar door de sfeer van dat onweer en de verbondenheid gedurende die paar uren, was er weer iets ontstaan tusschen ons. Maar voor ik het me realiseerde, moest ik al uitstappen en ik rende door den regen naar kennissen waar ik dacht te eten. Die waren niet thuis en ik heb toen een tram gepakt naar mijn huis. En hoe moet ik je dat nou beschrijven hoe ik dat laatste stukje naar huis geloopen ben. Je moet er misschien de stad voor kennen: een ingebouwd pleintje met een bron in het midden en een Barock-kerk en een klooster met tralies ernaast en altijd een oude bedelaar aan de poort. Dikke zomer-onweersdruppels vielen op me en ik geloof niet dat ik ooit zoo'n gevoel van vrijheid gehad heb als toen: het gevoel dat niemand ter wereld op dat moment wist waar ik was – ook die jongen niet, want die had me heel ergens anders zien uitstappen –, dat ik een volkomen vrij, loshangend punt in het heelal was en dat ik tegelijkertijd een natuurlijk-stroomend, organisch deel van dat heelal uitmaakte. Kan ik het je duidelijk maken? Of ken je het? En kan je begrijpen dat het vanavond bij me bovenkwam, toen ik mezelf onderzocht, en zie je het verband?

Het is wel een eindeloos verhaal dat ik je hier opgedischt heb – ik had verstandiger gedaan mijn kritiekje te gaan schrijven en te gaan slapen (het was vannacht 3 uur!) – maar ik had zoo'n zin om met je te praten en eens van je te hooren wat je hierop zegt. Lieveling, slaap lekker. (Je schreef plotseling lieveling, terwijl ik juist gisteren gedacht had: dat is een woord dat we nooit gebruiken.)

Woensdag.

Joanna’s brief is de jouwe ditmaal voor. Zij schrijft dat jullie zoo mooi gewandeld hebt en dat behalve je hart en je geest ook je voetstap jong is. Dat je druk bezig bent voor Holland, vertelt ze me verder en zegt erbij: le destin est en marche… Wat je aan te merken had op mijn brieven, verbaast mij evenveel als J.: dat zij niet gedetailleerd genoeg zijn!? Ik, die alles "uitrafel"? En die zoo'n kletsmeier ben met jou? Zijn jouw brieven dan gedetailleerder? (afgezien van verhandelingen). Of zei je maar wat? Wou je niet zeggen "ze zijn me te stekelig"? Ik hoop aan je doornen-ascese veel te denken. Dat hoort voor een vrouw tot het moeilijkste wat er bestaat, om niet stekelig te zijn. Ik hoor Moeder nog tegen Pappie zeggen: "hoe meen je, hoe meen je?" Zoo tergend. Hij kwam immers altijd te laat aan tafel en dan had hij een excuus dat hij op straat door iemand aangesproken was en daar niet van af had kunnen komen. Moeder vond dat je daar maar gewoon een end aan moest maken; Pappie was daar te weerloos voor. Ik arme heb beide: de weerloosheid (in zulke dingen) en de stekeligheid. Nu komt Engeljan morgen mee met J. (stapt in U. in den trein) – hoe moet ik me wapenen tegen mijn irritatie? Ik vind het onbescheiden, maar dat is onzin, gezien dat ze nu eenmaal getrouwd zijn. Ik vind het ontzettend ongezellig, ik zou met J. alleen willen zijn en eindeloos wauwelen. Als H.E. het was zou het me niet kunnen schelen, die past zich aan en heeft een snel tempo. (H.E. begrijpt uitstekend van de beau triomphe, maar niet wat jij in haar vond, en dat heb je ook niet verklaard.) Met Engeljan is het een heel andere sfeer ineens. Hij is oer-langzaam, springt vreeselijk van de hak op de tak, moet eeuwig en altijd met zijn oogen en zijn handen vrijen en heeft daarbij nog zooiets gedempts en onbeweeglijks. Als hij het over ernstige dingen heeft, kan ik het goed met hem vinden, dan ben ik het met hem eens, dan vind ik hem zuiver op de graat en dan voel ik iets gemeenschappelijks met hem. Maar zoo in het dagelijksch gebruik vind ik hem vervelend en irriteert hij me in bijzondere mate. J. schrijft: "Engeljan is gek op me en komt mee." Dus die is ook nog blij met zijn vrijende oogen. Dat laat zich overigens denken. Liever zou het mij geweest zijn als zij er ook mee ingezeten had dat hij meekwam. Maar dit is ook alweer een leelijke gedachte, want ik moest blij zijn met haar.

Dezer dagen heb ik voor het eerst met iemand over jou en mij gesproken. Het was een vriendin die in Leiden woont en niemand kent, die mij weer kent. Ik heb bovendien geen naam genoemd. Greet is gelukkig te veel met haar eigen liefde bezet om het als onhartelijk te voelen dat ik haar niets vertel. Zij weet n.l. dat er iets aan de hand is, maar zij zou, als ik haar ièts vertelde, misschien raden dat jij het was, en zij kan haar mond niet houden en kent Bertus en al die lieden – dat zou dus een eeuwig geklets geven. Het kost mij geen moeite om te zwijgen en toch was het ook wel weer prettig om erover te spreken.

Zal ik, omdat ik nog even tijd heb, nog wat over die vriendin schrijven? Wij leerden elkaar kennen op den eersten dag van onzen groentijd en voelden dadelijk voor elkaar. Zij was mijn eerste vriendin, want op school had ik altijd zoo'n beetje met J.'s vriendinnetjes meegedaan. Zij was prachtig mooi, intelligent en stralend, geëngageerd met een heel begaafden jongen. In '29 zijn zij getrouwd en in het eerste jaar van hun huwelijk was hij jaar al ontrouw. Ik was bruidsmeisje geweest en had gezien hoe hij toen al niet genoeg van haar hield; zelfs in de bruidsdagen was hij niet lief voor haar, maar zij dacht altijd: "àls we maar eenmaal getrouwd zijn." Het was vreeselijk om mee te maken. In '34 zijn zij uit elkaar gegaan, nadat ze twee kinderen hadden voortgebracht. Ik was toen in Weenen en zij is, heelemaal overstuur, in een sanatorium in Zwitserland terechtgekomen. Jarenlang heeft het geduurd voordat zij weer een beetje in haar evenwicht kwam en het leek wel alsof er van haar oude wezen niets over was: ze had een masker aangedaan van Haagsche mevrouw die op theevisites en bridge-partijtjes gaat. Uit trouw liet ik haar niet heelemaal los, maar ik vond het een kwelling om haar te zien, omdat zij nooit over iets intiems sprak. Ik bewonderde dat wel, wetend dat zij het ook met niemand anders deed. Zij had geen andere echte vriendin en af en toe deed zij ook bepaald een beroep op me: dan werd er wéér over ditjes en datjes gepraat, maar dan wist ik toch dat ze me noodig had. In den zomer van '38 heeft ze me gevraagd met haar op reis te gaan. Wij zijn toen een weekje in Luxemburg geweest. Zij was in heel goede doen, futtig en lief en niet meer zoo gesloten. Ik was heel slap en ik weet niet of het daaraan lag, maar het bevredigde mij niet, ik vond toch dat we nog te veel zeurden en er meer aan hadden kunnen hebben als zij niet meestal het gesprek had afgebroken op het moment dat het pas iets werd. Maar het was wel weer de oude vriendschap, die we terug hadden, het onzinnige van een geforceerde verhouding waar niemand wat aan had, was weg. Sindsdien heb ik haar altijd maar sporadisch gezien. Zij is in Leiden bij haar vader gaan inwonen en ik heb in Leiden niets te doen, zij is bovendien volstrekt onmuzikaal – dus ook die mogelijkheid om elkaar te treffen vervalt – we moeten dus echt een afspraak maken, willen we elkaar eens zien. En dat gebeurt dan af en toe en dat is de laatste jaren altijd een succes geweest. Van Moeder's sterven heb ik haar veel kunnen vertellen, ondanks dat zij zoo onreligieus als de pest is, en van het boek, en nu van jou. Weet je, die vriendschap heeft me veel verdriet gekost, omdat ik het zoo akelig vond om me zoo verkild te voelen in al die jaren, en veel hoofdbrekens, omdat ik meende me volkomen in haar vergist te hebben: zij was dermate de middelmaat zelve geworden dat je ervan ijsde. Maar zooals wij nu hebben zitten praten eergisterennacht van elven tot half drie, was het toch weer echt zoo, dat ik (en zij ook) er wat aan had. Dit is Suus. Als je haar eens zult zien, weet je iets van haar geschiedenis. Zij vond dat je erg lief voor me moest zijn. Ik zei dat je dat was. Heb ik gelijk of heb ik gelijk, zei Willempje. Ik wil ook lief zijn voor jou,

je Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA