MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460506 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 6 mei 1946

Louveciennes

6 Mei 1946

Maandagavond

Thea, mijn verteedrende,

(en waarom eigenlijk? Ik weet 't niet. Ik zou ook kunnen zeggen Théa, mon petit frisson. Want er ritselt iets door me heen terwijl ik je denk, terwijl ik je gestalte zoek, en een naam wil geven. Iets dat zich zou kunnen omzetten in een melodie. Een paar tonen die weer voor altijd zachte huivering zouden worden, zoodra je ze laat klinken. Thea, mijn ontroerende. Waarom? waarom zou ik muziek van je kunnen maken op dit oogenblik? Ik weet 't niet. 't Is 7 uur. Ik hoor den Angelus luiden. Maar mijn lieve siddering komt van verder. Ze is niet in deze lucht. Zij kwam terwijl ik je zocht om je te noemen.)

Mijn liefste, ik heb je niet veel te vertellen. Laat, laat, zijn vandaag de madeliefjes, de paardebloemen, en wat er nog bloeit op het grasperk en 't kleine weiland dat mijn terras is, laat zijn ze opengegaan. En ook ik. Er verschijnen soms morgens waarin ik de machine niet tot beweging kan krijgen. Meestal wanneer ik erg goed geslapen heb. Onmogelijk om een beetje vaart te nemen. Alles is log, traag, dof, verstijfd, verstard. Ik herinner me dan, sarcastisch, wat ik je enkele dagen geleden zei: wij, asceten, moet[en] vroolijk wakker kunnen worden! (onder vroolijk versta ik natuurlijk een vreugdig innerlijk vuurtje.) Maar dat sarcasme, en andere wenschen, baten me dan niet. Wat zou dat beteekenen? Heb jij daar ook wel eens hinder van? Het is een ongereede toestand waarin ik mij schamen zou me aan je te vertoonen. Zoo roestig, zoo schimmelig, zoo dempig en dompig van binnen. Ik vraag me dan ook, als ik me zoo ontierig zie: zou ik wel zoo oer-sterk zijn als je meent, of als ik me inbeeld? Ik heb 't dezen zomer nu klaargespeeld om dertig jaar lang niet ziek te zijn. Hoe ik mij ook voelde, ik wou geen dag waarin ik niet deed alsof ik gezond was. Maar wat bewijst dat? Ik vraag me soms ook: zouden de oorlogsjaren, en wat er gebeurde, me dieper hebben aangetast, aangevreten dan ik weten kan? Heimelijker verweerd? Ik zeg me ook wel eens: het benieuwt me waarvan en hoe ik per slot sterven zal, want sterven moèt ik, en vast en zeker word ik niet ziek! Zoo drenzen dan mijn gedachten tot ik laat en langzaam openga als de paardebloemen en de madeliefjes op een ochtend zonder zon. Ik mag je dat niet verhelen, dunkt me. Honderden malen had ik al over je gemijmerd dezen dag. Maar het kleine vonkje kwam pas toen ik je zocht, toen ik je riep. Hoe zou dat gaan in onze werkelijkheid? Zou je geduld hebben tot den middag? Of zou je direct de zon zijn? (je zegt allang: hij heeft weer geen brief gehad! en dat is waar; doch die verdoffing was er reeds vanaf het ontwaken; de vraag moet dus toch luiden: zou je altijd de brief zijn?!)

Voor dezen keer moet ik 't zelf eens ontgelden; het is overigens niet voor 't eerst; maar ik zeg 't je niet steeds. – Hierna heb ik mijn havermoutje gekookt en verorberd; de drie pond erten [lees: erwten] zijn nu geheel geassimileerd; er staat nog niets overhoop in mijn keuken; vanmiddag heb ik afgewasschen; model! niettemin, als je me doende zag zou je waarschijnlijk denken: zieligerd! en ikzelf ook, van mezelf, of van een ander in gelijke bezigheid en omstandigheden. Ik stel me voor, dat je mij zoudt willen opbeuren, verlichten. En, Thealief, hoe zal ik dan moeten antwoorden? Je zeggen, uit een soort van trots: ik ben geen zieligerd, en je hulp afwijzen, of je zeggen: het begon wel wat somber te worden; goed dat je gekomen bent, liefste. In 't eerste geval ben ik trotsch, en tot zekere hoogte dapper, maar lieg ik. In 't tweede geval ben ik eenvoudig en spreek ik de waarheid. Nog een andere veronderstelling: om een of andere reden ben ik zielig en om een of andere reden zou jij me niet willen opbeuren. Denk je dat ik bij een volgende gelegenheid nog opbeuring van je zou verwachten of verlangen? Misschien ja, misschien neen. Voor mij persoonlijk kan 't me niet zoo erg veel schelen om een beetje meer of minder zielig te zijn. Ik observeer over 't algemeen in zulk een situatie hoeveel barmhartige samaritanen er onder de menschen gevonden worden. Heel weinig. Uiterst zelden kun je op iemand rekenen. En meen niet dat ik me beklaag. Ik heb daar nimmer met een sterveling over gesproken, noch ooit iemand laten merken, dat ik zijn hulp zou kunnen gebruiken. Ik praat hierover alleen met jou omdat ik vertrouwd met je ben als met mezelf. Maar af en toe vraag ik me: "waar ligt eigenlijk voor een type in mijn genre de grens van zieligerdheid?" Ik geloof dat ze niet bestaat! En jij zult wellicht zeggen: "dat is juist wat ik dacht; je bent nooit zieligerd." Maar ik antwoord je, en ik verzeker je: "ik ben héél dikwijls een zieligerd!" Maar ik laat 't niet merken; dat schijnt tenminste; want niemand merkt 't. Ik lieg dus. Ik ben niet oprecht. Ik speel een rolletje. – Dat is allemaal verbazend gecompliceerd. Het toppunt echter vind ik dat de barmhartige samaritaan een ander zou gaan wonden om een gewonde te verplegen! – (Ik had me gezworen om daar verder mijn mond over te houden; maar ik kan 't niet laten! die theorie tracasseert me geweldig!)

Wat me trof in het briefje van Riha nadat ik het enkele malen gelezen had: het is geschreven op 12 April! denzelfden dag toen zich bij mij die interieure actie van onherroepelijkheid ontwikkelde welke ik je vertelde; toen ik met je trouwde. – (Hoe jammer dat zulke gemoedsbewegingen en haar mogelijke effecten nimmer draadfijn te controleeren zijn; dit spijt me altijd; het schijnt me haast onaannemelijk dat 't coïncidenties zijn; want al bezit ik niet in de perfectie den neus van het juffershondje, toch kan mijn instinct praktisch me niet bedriegen, want de neus is slechts één der werktuigen van 't instinct, en nog wel een der grofste; het echte instinct ageert zonder de zichtbare organen, schijnt me.) Het curieuze voor mij is dat zich dien dag deze zeer sterke interieure actie geheel onvrijwillig ontplooide, bijna buiten mij om. – Een werkelijk verliefde, dus een ondanks alles hopende, ook al had hij zijn hoop geuit in de verschillende nuances van dépit, zou je anders geantwoord hebben dan Riha. Dat is ontwijfelbaar. – Ik vraag me vanzelfsprekend weer: welke zou bij jou de terugslag geweest zijn wanneer hij je anders geantwoord had? Ik voelde reeds verscheidene malen een eigenaardig medelijden met Riha en met Peter omdat zij niet bespeurd hebben welk een onwaardeerbare kans "het lot" hun bood, en welk een onvergelijkbare schat zij zich lieten ontglippen. Dit gevoel komt geheel spontaan, instinctief in mij op. Voor mijzelf heb ik een gewaarwording van "schaudern".

Ik heb bemerkt sinds vele dagen reeds dat ik iederen nacht van je droom; want telkens als ik wakker word, ontwaak ik met jou in een zekere situatie, welke steeds verschilt. Maar totnutoe is 't me onmogelijk geweest om een dier handelingen (van gelukkigen, vriendelijken, vreedzamen aard) te pakken te krijgen en ze in mijn bewustzijn te fixeeren. Alles ontsnapt me in de momenten tusschen droomen en waken. Maar bijna elken nacht ben je bij me, dat weet ik nu zeker. Ik zou haast zeggen: probeer jij een beetje duidelijker te zijn! Want dat ontschieten van je is nog een gemis te meer voor me. Ik zoen je nu, Thea lief, slaap jij vanavond in met je Matthijs.

(ik voeg hierbij toch maar den brief van Hijman; misschien interesseert 't je.) (Et vivement demain matin... wellicht een vervolg op dat jubelkreetje...!)

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA