MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451116 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 16 november 1945

16 Nov. '45

Lieve Matthijs, afgezien van enkele Zondagen, is het gisteren sinds weken de eerste dag geweest dat ik niet per post een groet naar u henen zond. Het was niet eens zoo druk, maar het liep ongunstig.

Nu Peter. Hij was me aanbevolen door iemand uit Weenen en hij zou komen lunchen (najaar '37). Ik zette mijn beste Weensche beentje voor om te zeuren en te kletsen zooals ze dat in Weenen gewend zijn, maar het ging heelemaal niet op, hij was moeizaam, ernstig, streng. Na de lunch gingen we naar boven en hij zou ons wat voorspelen: variaties van Webern, waar hij erg mee bezet was. Je kent dat: pik hier en pik daar en weer stilte en nog een flard, wel aangrijpend op de een of andere manier die ontbindende en ontbonden muziek, maar ontzettend moeilijk te volgen. Toen het uit was, zei Moeder dat ze er iets moois, iets teeders, iets de keel dichtsnoerends in gehoord had en ze vroeg hem het nog eens te willen spelen. Hij keek perplex, zooiets had hij nog nooit gehoord, en later zei hij altijd dat dat één van de grootste momenten van zijn leven was geweest. Hij speelde het dus nog eens, en daarna zei ik: ik wil Webern zijn atonaliteit niet ontnemen, maar ik hoor heel duidelijk tegen het slot een toon die de kracht heeft van tonaal centrum. Even was hij stil en toen zei hij: Sie sind aber unglaublich musikalisch. Tatsächlich hat der Webern mir selber gesagt, dieses Dis ist zwar kein tonales Zentrum sondern spielt doch eine wichtige Rolle in dem ganzen Stück. Vanaf dat moment waren we met zijn drieën al erg verbonden. Hij heeft toen bij ons gespeeld op een borrel (als reclame voor zijn concert) en daar ik de gastvrouw (spiritueel) was, praatte ik telkens met hem en op een huisconcert, waar hij ook geïnviteerd was, heb ik naast hem gezeten en met hem partituurtjes gelezen en hem tijdens de pauze voorgesteld aan de menschen waar hij wat aan hebben kon, en we waren toen al dadelijk hartelijk bevriend. Heelemaal niet intiem – dat zijn we nooit geworden, doordat we nooit alleen waren, doordat ik het vermeed en het in zìjn temperament niet ligt, maar wel erg verbonden. Hij is toen naar Weenen teruggekeerd, is in Febr. weer hier gekomen, heeft bij ons geluncht en kon maar niet wegkomen, telkens de sneeuwbuien als pretext nemend, is naar Londen gegaan, hier teruggekomen om zijn impresario te spreken, is ziek geworden – en is gebleven, want intusschen was Hitler Oostenrijk binnen getrokken en Peter was emigrant geworden. Wat was er normaler dan dat hij verliefd op mij werd. Hij had alles verloren, maar in mij vond hij een stukje Weenen terug: ik sprak met een Weensch accent, ik kende de stad door en door, ik was er dol op, de Weensche mopjes waren onbeschrijflijk aan me besteed en mijn muzikaliteit sloot aan bij de zijne: ik speelde de Fmoll-fantasie van Schubert (4 mains) van blad zooals hij haar ook hoorde (in groote lijnen dan, want ik knoeide natuurlijk) en zooals hij niet dacht dat iemand anders haar hoorde. Ik ben toen vreeselijk gereserveerd geweest, wel hartelijk altijd, maar toch "ongrijpbaar", omdat ik in een verbond met hem geen heil zag. Denk je in: een Jood, doordesemd (doordeesemd?) met Freud, een buitenlander d.w.z. iemand met heel andere levensgewoonten en ver verwijderd van mijn achtergrond, een reizend artist, met overal vrouwen achter zich aan (die hij vanwege de carrière niet eens heelemaal verwaarloozen mag), een man met een beroep, dat je, hoe concessieloos van aard je ook bent, op den langen duur toch parten speelt, een zeer melancholisch, zwaar, drukkend temperament, een lichaam, waar ik, afgezien van zijn pikzwarte haren en zijn handen, een zekeren weerzin tegen had. En toch beteekende hij veel voor me. Ik was ontzettend door hem geboeid. Heerlijk was het als hij mij voorspeelde. Vóór ieder concert deed hij dat en dan vroeg hij mij ook om op- en aanmerkingen te maken. Eerst vond ik dat eng, maar al gauw werd dat de natuurlijkste zaak van de wereld, en het meest genoten wij als hij zoomaar een beetje speelde en ik stond dan op de vleugel geleund – we voerden dan een heel mimisch spel op, d.w.z. ik deed het, naar gelang van de uitgedrukte sentimenten en naar gelang van de volmaaktheid, de geestelijke, van zijn weergave. Hij vond het zalig als ik bij het minste geringste, dat niet heelemaal was zooals het moest, een gezicht van twijfel of van ontevredenheid zette. Het is wel merkwaardig, een dergelijke eenheid, vind je niet? Het hoort tot de orde der schoonheid. Het was een heel hooge intimiteit eigenlijk, maar buiten de muziek om waren we niet intiem. Wel hield ik veel van verschillende van zijn eigenschappen: van zijn concessieloosheid, van zijn diepte, zijn intelligentie. En ik was voor hem een soort balsem, die hij, omdat er zooiets donkers in hem is, altijddoor noodig heeft. – In het voorjaar van '39 is hij naar Londen vertrokken. Tijdens Moeder's ziekte heeft hij een paar heel mooie brieven geschreven (hij kan anders totaal niet schrijven) en toen Moeder gestorven was, hebben we alleen aan Tante Cécile en aan hem geseind. "Tief erschüttert. Peter." seinde hij terug. Ik heb toen erg naar hem verlangd, om hem alles te vertellen, omdat hij zoo van Moeder gehouden had, en omdat mijn steun me ontvallen was en ik behoefte had tegen iemand aan te leunen. Maar gecorrespondeerd hebben we niet, want hij kon dat niet en ik viel in een ontzettende drukte.

Zoo zacht en lief, eigenlijk ongeduldig en toch geduldig is je briefje van 13 Nov., dat een steen ervan zou smelten! (Helaas is het nu steenkoud en het atelier daardoor onbruikbaar; alles moet bij het kleine kacheltje in de achterkamer gebeuren. "Een slechte tijd voor de liefdesbrieven", zegt. J.) Altijd die stagnaties in de post bij jou zijn ontzettend vervelend. Ook in de rotweek heb ik iederen dag gepost. Maar het is pure zwendel te zeggen dat ik je tien dagen met een probleem laat zitten. Je rekent van 3 – 13 Nov., maar je hoorde het laatst van me op 9 Nov., je kunt dus hoogstens 5 dagen met het probleem zitten. Of ik nou op 3 Nov. schrijf of op een anderen dag is toch fictief, het gaat toch alleen om het aantal dagen van leege (Theo-looze) brievenbus. Dus voortaan niet meer zoo knoeien, ik ben er laatst ook al een keer ingeloopen!

Je bedoelt te zeggen dat je het onoplosbare probleem (weet je nog waar het over ging? over het tegelijk naar bed willen gaan!!) toch zou willen oplossen? Je bent een lieverd en je rotweek zal wel niet lang geduurd hebben, denk ik. Mijn rotweek was werkelijk niet de moeite waard om te vertellen: Maandag een familiefeestje in Overveen, Dinsdag naar Loenen (toen ik met potlood schreef) voor het studeeren met den zanger Sondaar (als er niets tusschen komt, moet ik daar 2 x in de week heen, met een bus 's avonds en de volgende ochtend terug). Woensdag en Vrijdag naar een concert voor het Parool, Donderdagavond vrij, Zaterdag naar Rotterdam. En overdag de gewone lessen en huishoudelijke dingen en het studeeren voor Rotterdam (praten met Bertus erover en repeteeren met een 4 mains-partner.) Alles bij elkaar was het veel; de stukjes v.h. Parool moet ik 's ochtends wegbrengen en God weet wat er altijd nog tusschendoor komt. Maar dit allemaal neer te pennen is toch onbelangrijk, vind je niet?

Gisteravond heb ik een lange telephoon gehad van Henr. Bosmans. Zij had met Leydensdorff, die uit Theresienstadt is teruggekeerd en na vele jaren weer eens voor het voetlicht wilde komen, een avond gegeven met 4 sonates van Beethoven als programma. (Ze geven alle sonates, op 3 avonden!) En ik had dat slecht besproken. Het was echt zielig, ze zei dat ze na de bevrijding nog niets dan slechte kritieken had gehad en dat ze het gevoel had wel te kunnen uitscheiden. Het is ijselijk dat je iemand zoo'n kater aandoet, maar ik vond het aardig van haar (ik ken haar nauwelijks, ben eerder geneigd haar naar te vinden) dat zij erover opbelde, want daaruit bleek dat zij geen kwade trouw bij me vooronderstelde en echt wel eens praten wilde over wat ik geschreven had. Het was zooals Beethoven altijd gespeeld wordt tegenwoordig: netjes, correct, in de maat, met een accent hier en een accent daar, met korrelige loopjes en dan ineens veel melancholie in de langzame deelen. Het is al een oud hobby van me dat ik alles veel verrukter, verliefder, minder melancholisch, gelukzaliger wil hebben bij de Weensche klassieken en die nettigheid kan ik niet uitstaan. Ik heb het haar wel een beetje kunnen uitleggen, maar ik stond onderwijl toch eenigszins op mijn beenen te trillen, omdat je iemand dan toch maar heel veel narigheid aangedaan hebt.

Als ik nu een gedachtensprong mag maken: wil je me eens zeggen, waarom jij zoo'n vreeselijke kater had over je recensentschap. Of roer ik dan in iets wat je maar liever stil wilt laten liggen?

Je briefje van vanmiddag, beginnend met "Hoe onwezenlijk is me alles." is mooier geschreven dan ooit. Het is me heel dierbaar, juist door die onwezenlijken, zachten klank. Zou je morgen weer wilder zijn? je

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA