MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19450926 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 26 september 1945

Louveciennes (S et O)

26 September 1945

Lieve Thea,

Hoe gevaarlijk is het voor me om mij uit te drukken in woorden! Ik mag mij nog zoo overwaken, er ontglipt me toch een wending waarop ik hangen kan. Toen ik schrijvers-werk deed dat Anny voor mij tikte kwam ze menigmaal bij me, en zei, lachend, maar verontwaardigd, verontrust: "Wat heb je nu weer gezet! dat kan precies andersom, geheel verkeerd, uitgelegd worden!" Zij begreep die vreemde speling niet van mijn hersens. En ik ook niet. De verkeerde opvatting welke mijn tekst toeliet was altijd in mijn nadeel. Welke verklaring zouden van zulk een gebrek de psychiaters geven? Heb ik de dubbelzinnige, perfide natuur van een Delphisch orakel? Pas na het lezen van je vraag: "Hoe komt het dat je tekortgeschoten bent jegens haar in de liefde?" en "omdat zij moest deelen?" bemerkte ik hoe dat eene zinnetje van me: "Mijn tekort hierin..." wederom tweeduidig en suspect genoeg was om mij aan een galg te brengen.

Ik behoef mij dus misschien niet te verdedigen bij je, maar ik moet mij toelichten. Alle uitwisseling tusschen Anny en mij geschiedde op een ander plan dan dat der gebruikelijke menschen. Op dat gewone plan gingen wij accoord. Wij waren er om zoo te zeggen aan ontstegen. Vanaf de minuut dat ik haar mijn liefde beloofde ben ik haar trouw geweest, gebleven. Wellicht niet volmaakt in gedachten, in bevliegingen, want dan had [ik] een Heilige moeten zijn. Maar volmaakt in daden en in woorden. Ik ken niets zoo vulgair, ordinair, klein-menschelijk, als de ontrouw tusschen man en vrouw. Ik ken geen triester bewijs van onvermogen om uit de gegevens welke het leven biedt en welke men zelf koos, iets goeds te maken, iets perfects. Ik denk dat niet wegens moreele overwegingen, maar uit louter "technische" redenen. Of liever nog om beiden. Ik beschouw de vereeniging van man en vrouw, gelijk de Pythagoreeërs, als een weerkaatsing van de verhouding tusschen God en het Geschapene; en ik beschouw haar ook als een onderneming, die, wanneer ik haar begin, ik als een goed werkman tot een goed einde wil voeren. Een mislukking, zelfs een storing, op dit laatste zuiver zakelijk gebied, was in mijn gedachten en in haar gedachten volstrekt uitgesloten. Onverbeeldbaar.

Doch op het andere plan, het psychische, wordt de uitwisseling veel gecompliceerder (eigenlijk: veel eenvoudiger), veel moeilijker (eigenlijk: veel gemakkelijker), veel gevoeliger, en bijgevolg onderheviger aan haperingen, en aan het leed, aan de spijt welke zulke haperingen kunnen veroorzaken. Men bejegent elkaar als 't ware alleen met de wimpers. Met een soort van voelhorens. Een oog krijgt duizend nuances. Men snuift elkaar op door de muren heen. En alles moet correspondeeren, moet behaaglijk, gunstig zijn. Maar geloof niet dat er iets gespannens is in zulk een mede-deeling. Neen; zij gebeurt natuurlijk, los, vrij. En op dit plan eerst bereikt de liefde haar eenige en hoogste voltooiing. Maar op dit plan ook heb ik gefaald. Ik heb haar zonder twijfel alles kunnen mededeelen, want zij was uiterst intelligent, begaafd. Ik heb echter niet alles van haar kunnen opvangen, en wat voor haar het essentieele was, waarvan ik na haar dood pas de diepte, de waarde en de beteekenis begon te beseffen, (het is onbeschrijfbaar, doch het behoorde tot de orde van het oneindig lieflijke) heb ik mij te dikwijls laten ontsnappen. Zij wist dat. Het deed haar pijn. Daarom zij ze mij de laatste jaren soms: Wat heb je eigenlijk aan me? Wat ben ik eigenlijk voor je?

Je vraagt me: "Wat had ze dan willen zijn voor je?" Heel simpel: Een dagelijksch wonder. En zij is voor mij geweest, enkel door haar aanwezigheid, dat voortdurende wonder. Maar zij kon, zij durfde, in haar nederigheid, dit niet gelooven. Zij had dat wonder gematerialiseerd willen zien. In iets praktisch'. In iets "nuttigers" voor me dan het geluk dat zij me schonk. Volgens haar verlangen had het wonder dat zij wilde zijn mij van elke bestaanszorg moeten ontheffen. Zij bouwde daarop. Haar wonder moest worden: mij muziek te kunnen laten maken, zonder kommer, zonder zorg. Hoe? Dat wist ze niet. Dat behoefde zij niet te weten. Zij wilde het alleen met gansch haar ziel. Zij waande ook (evenals jij) "dat geen enkele kunstenaar àlles in de liefde vindt". Maar in dat opzicht tenminste was ik haar superieur. Voor míj is de liefde alles, Alles, en nu nog zou ik zonder aarzelen al wat ik gemaakt heb ruilen wanneer ik daarmee één uur kon herleven van het verleden. Onverschillig welk uur. Daarvan, daarvan heb ik haar niet kunnen overtuigen. En toen zij zag, in den loop der jaren, dat haar wonder zich niet verwezenlijkte ging de twijfel aan haarzelf (niet de twijfel aan mij) haar meer en meer knagen, verwoesten. En daarom zei ze mij soms, de laatste jaren: "ik had niet je vrouw moeten worden." Zij met haar fierheid, met haar waarlijk koninklijke inborst! Ik wist dat 't haar verscheurde. Met al mijn macht heb ik getracht haar te redden, te helpen. Het is me niet gelukt! Zij had zich uitgecijferd, uitgewischt. Krijg echter niet den indruk door dit overzicht, dat zij mij met haar verdriet achtervolgd, ons leven versomberd heeft. Geenszins. Daarvoor was zij te nobel, te dapper. Het heele drama dat meer dan twintig jaar duurde en sloopte, bleef voor iedereen verborgen achter een glimlach, achter de straling van haar oogen. Sporadisch slechts werd het latente acuut: een kort moment, juist genoeg voor mij om in dien afgrond te kijken. Vooral na de catastrofe van 1940, in onzen hongertijd, toen zij, door het beste van haar voedsel weg te geven aan de jongens, haar schoonheid willens vernietigde, toen zij geleidelijk uitteerde tot een geraamte (ook dat heb ik niet kunnen verhoeden) en wanneer zij zag hoe zij was, verloor zij bij wijlen de beheersching over haar innerlijken nood. Niet voor lang. Snel werd zij weer meester over zichzelf, steeds herwon zij haar kracht, haar blijheid, en niemand heeft het geweten, niemand heeft die nood kunnen gissen behalve ik.

Versta mij goed: (zou ik mij nogmaals averechts hebben uitgedrukt?) niet ik vond haar tot last! Zijzelf zond zich tot mijn last. En toch wist zij hoe dierbaar zij me was. Zij vond zich tot last, met "haar" vier kinderen, omdat haar wonder niet gebeurde.

Je zegt ook: "zij had dit leven gekozen. Of zou zij zich het heel anders hebben voorgesteld?" Geloof je dat ik het mij niet "heel anders" heb voorgesteld? Geloof je dat ik vermoeden kon, toen ik 25 jaar was, dat ik in mijn gansche leven slechts driemaal persoonlijk contact zou krijgen met een orchest? Geloof je dat ik vermoeden kon toen ik in 1920 vrijwillig mijn polemische en tamelijk geduchte positie als criticus prijsgaf (en mijn geheele inkomsten) om mij voortaan weerloos toe te vertrouwen aan de "edelmoedigheid" van Willem Mengelberg en dirigeerende consorten, geloof je dat ik vermoeden kon dat ik me door die don-quichottische, roekelooze, maar ridderlijke daad (ik roem me!) den toegang tot alle muziek, zoowel in Holland als in Frankrijk definitief, zonder kans op beroep, voor zeer geruimen tijd afsloot? Ja, zij had zich het leven anders voorgesteld. Ook ik! En wij zijn niet overwonnen. Wij hebben niet versaagd. Wij hebben het eenige wat van waarde is in 't leven bewaard.

Je doet als Socrates; je stelt vragen. Als je nog iets onklaar is en interesseert, ga dan voort: ik zal gaarne antwoorden. Van jouw kous, zooals je drastisch zegt, zou ik ook wel het naadje willen kennen, maar tot nu toe heb ik helaas geen enkel aanknoopingspunt om te zoeken!

Veel liefs

je Matthijs.

Wellicht ontvang je dit 2 Oct. Mijn gedachten vergezellen je.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA