MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460518 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 18 mei 1946

Louveciennes

18 mei 1946

Zaterdag-avond

Mijn gaaike,

met deze drie klavertjes, die ik voor je meebreng uit het bos, is jouw en mijn dag compleet voltooid. Er zei me iets dat ze niet mochten ontbreken, en ik vond ze. Het heeft gestortregend, er kruipen een menigte slakken langs de weg die ze graag lusten, ze kunnen dus niet zoo mooi en proper uitzien als wanneer de zon schijnt. Maar ze groeiden, ik wou ze en ik kreeg ze, en ik kan ze geven. Ze hooren bij dezen dag. Waarom? Van hieruit beschouwd, primo omdat ik twee brieven van je ontving, in den morgen en in den middag; secundo, van ochtend onder 't werk ben ik weer tot mijn lyrische sfeer geraakt; niet dat [ik] eruit was; integendeel, geloof ik, want niets deed ik liever dan koeren voor jou en met jou; spelen met jou; maar in 't boekie was er op dat moment geen plaats voor lyriek; nu echter heeft je doffer het muzikale Ik te beschrijven, het Ik dat de dingen zingt die er nog niet zijn, dat ze zingt alvorens ze er zijn; voor den eersten keer vertoont dat Ik zich in de geschiedenis, en begint een nieuwe, laatste opvaart; het boeit me op zijn tocht dat Ik te volgen; als 't me lukt dan komt er schot in; en tertio, omdat ik bij mijn loop door het bosch van stroomend, glanzend groen jou in mijn armen droeg, jou aan mijn hals, jou in mijn oogen, in mijn hart en overal waar je bij mij streelend zijn kunt. Het was me weer een wonder hoe dat gebeurde. Zonder eenige specifieke, gelocaliseerde gedachte aan je, en toch zoo geheel en gansch van je doortrokken als geen werkelijk samenzijn me door intieme gelukservaringen (de hoogste natuurlijk uitgezonderd) schijnt te kunnen overtreffen. Welk een voorrecht en genade voor me, die ik jou dank, om met een dergelijke gemakkelijkheid, zonder het zelfs te wenschen of te willen, in zulk een wolk van liefde te wandelen waar verlangen vreugde is, welke voortdurend zich hernieuwt, een paar uur lang. Als ik naga wat een moeite de menschen daarvoor doen, en hoe ik slechts te denken of te zeggen heb Thea, om getransfigureerd te worden, van boven tot onderen, in het warmste, heerlijkste levensgevoel, dan vind ik die conjunctie van jou en mij wel vreemde, onverklaarbare tooverij, en jou een zeldzame, machtige, weergalooze toovenares! – Wat nu was er, van jouw kant beschouwd, dat mij bij alles nog enkele klavertjes vragen deed als supplement!? Misschien wel niets, lief monster dat je bent? Maar niets van jou is nog alles voor mij! En kom me dan niet vertellen dat ik de toovenaar ben van ons tweeën. Nee! Je hebt 't mis. Want als 'k niet weet of jij zoo tooveren kan met iemand anders dan met mij, ik weet heel zeker dat ik zoo tooveren kan met niemand dan met jou.

Om zoo'n dag te eindigen, mijn gaaike, (dat is het vrouwtje van de doffer) zullen we nu nog even trekkebekken, of niet? Mijn hart zegt me van ja, mijn verstand zegt me van neen. Misschien ook wel omgekeerd. Wat te doen? Lig je al in je nestje? Mag ik even naast je komen liggen? Even je voeten in mijn hand nemen, ze zacht wrijvend, me dicht tegen je aan drukken, met mijn lippen over je haren zoeken, heel licht, tot ik aan je voorhoofd ben, en opeens bij jouw lippen? O Thea! Alles

van je Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA