MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460108 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 8 januari 1946

8 Jan. '46

Lieve Matthijs, vandaag 3 brieven tegelijk van je, van 2-5 Jan. Genoeg verwarming dus, voor morgen ook nog – want dan zal ik zònder moeten. Stel je voor dat het me verdrieten zou om zòò bemind te worden! Het is iets onbeschrijflijks, iets waar ik oneindig dankbaar voor ben, waar iedereen jaloersch op kan zijn, een wonder, een bron van het grootste geluk voor mij. Maar het heeft me toch wel verdriet gedaan, al hoopte je van niet, dat bij jou "de marteling er is", openlijk of latent. Je ervan af helpen – ik zou niets liever doen! Maar kan ik dat? De kwelling is bij mij van anderen aard, het is de kwelling van het onvermogen. Ik heb je dat van het begin af aan gezegd, ik geloof op 3 Oct. al, ik mis het vermogen tot liefhebben. Je schrijft over een echo en ik heb dat woord, meen ik, zelf ook al eens gebruikt: ik ben een echo. Als ik zeg: ik heb, afgezien van Moeder en Joanna, nooit van iemand zooveel gehouden als van jou, dàn is dat waar, want ik ben nooit van iemand zoo vervuld geweest, maar dan durf ik toch aan dat houden-van nog niet den naam liefde te geven, omdat ik denk dat als jij b.v. voortgegaan was met me vriendschappelijk te schrijven (wat je sinds lang niet meer deed, maar in '41 toch wel), ik ook niet verder gekomen zou zijn dan de vriendschap. Mijn "liefde" is dus echo van jouw liefde. Vind je dit een criterium? Of zeg je misschien: dat is altijd zoo, een vrouw is passief, haar liefde moet gewekt worden? Ik geloof eigenlijk niet dat dat zoo is, in vermoedelijk de meeste gevallen weet de vrouw eerder dat ze liefheeft dan de man. Vergeleken bij wat andere menschen liefde noemen, is mijn gevoel het zeker ook. Maar ik vergelijk het bij jouw liefde en bij dat voor mij ongrijpbare dat ik mezelf erbij voorstel. Je zei laatst: je mag het liefde noemen of geen liefde noemen, ik ben er tevreden mee. Dat zei je in een moment van dankbaarheid voor hetgeen je toch nog van me krijgt (zooals ik je al eens zei: het meeste dat ik te geven heb), maar dat je er au fond niet tevreden mee bent, begrijp ik heel goed. J. heeft me wel eens gezegd: je kunt het niet weten of je niet tot liefde in staat bent, dat zou je eerst moeten ondervinden in de praktijk van de zinnelijke liefde. Ik houd het niet voor uitgesloten dat zij gelijk heeft. En toch zou ik aan het bewijs dat dan geleverd zou worden – en het zoù natuurlijk/hoogstwaarschijnlijk in positieven zin geleverd worden – misschien geen geloof hechten; het feit dat ik dat bewijs noodig zou hebben, maakt mij er al achterdochtig tegen. Je zult zeggen: zoo kom je tot niets, zoo blijf je in een eeuwige aarzeling steken. Ja, dat is ook zoo, maar een mensch kan niet anders zijn dan hij is, ik kan van onvermogen niet vermogen maken. De eene, kloovende slag van de bijl, dat zou voor mij het eenige zijn. Moeder heeft Pappie getrouwd, zij heeft de knoop doorgehakt, hij werd erdoor meegesleept, hij voelde het als een fatum dat het zoo liep als het liep, alleen de liefde, zooals jij en ik die verstaan, had hij niet. Noem jezelf Moeder en mij Pappie en je hebt hetzelfde. Meen niet dat ik dit voor mijn plezier zeg of voor jouw verdriet, het is ontzettend erg zooiets van jezelf te moeten zeggen, er is alleen maar niets aan te doen: als ik eerlijk wil zijn, moèt ik dit zeggen. En als je je herinnert wat ik bij vorige keeren gezegd heb, dan zul je zien dat het altijd hetzelfde was. Daarom is het ook juist wat je zegt: dat het du bout des lèvres is, mijn je t'aime. En daarom herhaal ik het zoo zelden, omdat ik het eigenlijk niet zeggen màg. En daarom ook schreef ik dat "uitgesloten is het niet"; want al jouw liefdesverklaringen op papier kan ik gelukzalig in ontvangst nemen, maar een liefdesverklaring oog in oog eischt een antwoord en waarom ik dat niet geven kan, kun je op het vorige blad lezen. Arme Matthijs. Maar ook arme Thea. Met alle tortuur is het toch eigenlijk veel mooier om zoo te kunnen liefhebben als jij dan bij al het dankbaar geluk te moeten tekortschieten als ik. Ik vind wèl mijn verantwoordelijkheid heel groot en ik vind niet dat alles van jou afhangt – bij jou is alles in orde, bij mij niet. In dien zin – pauvre de toi! – hangt wel alles van jou af: dat ik niet je vuur ben, maar dat je zelf je vuur bent. Je hebt Dionysos in je, Matthijs, hij brengt je het geloof. Ik zou er wat voor geven als ìk het je brengen kon. Ik vind het een zielig karwei voor mezelf dit alles neer te moeten pennen. Je zei het trouwens al eens een keer: laten we maar niet meer over ons tweeën schrijven, we worden er toch niet wijs uit (zooiets). Maar het is verleidelijk om er weer over te beginnen, hè?

Liefste, het zijn heerlijke dingen die je me voorspiegelt: de rust, de ingetogenheid enz. Het is alleen niet zoo dat jij je baantje maar hoeft te hebben, "en we re-a-li-seeren het". Nee, mijn leven zou ook heel anders moeten worden. Ik heb nù toch al de grootste moeite om den tijd te vinden voor het brieven-schrijven, hoe zou ik dan in rust bij je kunnen zijn? Ik zou het recenseeren moeten opgeven of de lessen, en als ik minder verdien, wordt mijn leven ook weer anders; ik ben het echte zuinig-zijn ook niet gewend en dat kost ook weer tijd; nu kan ik tenminste door geld uit te geven me sommige tijdverliezen besparen. Het is niet zoo eenvoudig als je het je (soms) voorstelt. En dan denk je nog aan een kind! Gek, dat ik alles zelf "op mijn geweten" heb! Eerst "zeg maar hoe je het hebben wilt" en toen, "en dan moet ik je maar toebehooren enz." Vroeger vond ik mezelf altijd zoo voorzichtig – dat is blijkbaar over!

Over de onwettige vrouw misschien straks nog. Nu eerst weer studeeren.

Intusschen les gegeven en gesoupeerd, moet nu weer gaan repeteeren. Geen tijd meer voor kletspraatjes! Hè, wat zou ik ze graag houden met je! Maar dan echt, hier samen bij het kacheltje. We hebben een gek, breed stoeltje hier staan, zonder leuningen, waar je met zijn tweeën op kunt zitten. Daar moest jij nu op komen neerstrijken door de lucht (d.w.z. nièt nu, maar na het concert!) Op schoot zitten durf ik niet, dat lijkt me te zwaar, maar op het stoeltje tegen elkaar aan. Zouden we wel praten dan? Zouden we "de ceremonie" niet inzetten? O Matthijs, het lijkt me toch wel eng, die eerste ontmoeting na al die jaren en na al deze brieven en gedachten. Jou niet? En attendant zoek ik je in de verte, met het vermoeden en de hoop dat je dezen brief gelezen hebt zonder des duivels te worden, dat je geduldig bent en met mij afwacht wat Jany en het Lot zullen uitspoken.

Met mijn echo-liefde omarm ik je en heel teeder,

je Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA