MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

Gedirigeerde Kunst (18 maart 1949)

Dames en Heren,
Wij kunnen het elkaar gerust zeggen: Er is iets in de combinatie van die twee woorden Gedirigeerde Kunst dat rammelt, en dat wij moeilijk verdragen.
Waarom?
Om deze eenvoudige reden: Wij vinden het onmogelijk, in ieder geval heel lastig, ons te verbeelden, dat iemand de kwesties van ambacht en wat een kunstenaar te doen heeft, beter kent, en beter beantwoordt, dan Rembrandt, Titiaan, Beethoven, de architect van een middeleeuwse Kathedraal of van het Parthenon, de schilder van een prehistorische grot, Michel-Angelo, Baudelaire, Rodin, Debussy, en nog een paar honderd of een paar duizend namen van mensen, die onaanvechtbaar genoeg zijn om hun geen raad te durven geven, geen richting te durven wijzen.
En niet enkel wist de werkelijke kunstenaar altijd precies en perfect wat hij wilde, maar hij is ook altijd vrij geweest. Het was zonder twijfel geen ideale toestand, dat Leonardo da Vinci fortificaties moest aanleggen, en huiselijke potjes moest fabriceren, die muziek maakten wanneer een hertogin of gravin zich daarop neerzette. Het was voor Hollandse meesters geen ideale toestand, dat zij regenten, schutters en andere bazen moesten portretteren, die de juiste gelijkenis wensten; dat Mallarmé Engels moest leren aan rumoerige knapen; dat Paul Valéry gedurende jaren employé was van het nieuwsagentschap Havas; dat Haydn het uniform droeg van een lakei; dat Vondel lommerdbriefjes invulde; dat Bach onder de plak zat van een consistorie; dat Molière en Racine kamerdienaars waren van Louis XIV. Al die schijnbare dwang en afhankelijkheid heeft niets verhinderd. Een kanaal te graven of een verschansing te ontwerpen, heeft Leonardo niet belet om te denken aan de penseelstreek, die hij straks zou toevoegen aan een doek, wanneer hij terug was in zijn atelier. Een tint van kraag of mouw, op een besteld schilderij dat aan alle verwachtingen voldeed, heeft enkele eeuwen later Vincent van Gogh nog tot jubelen gebracht in zijn brieven. De afkeuring van heel een gilde, van heel een stad, heeft de Nachtwacht niet belemmerd en ook niet Claudius Civilis; de gemelijke weerbarstigheid van een kerkeraad niet de Matthaeus-Passie. Altijd wist de werkelijke kunstenaar zich in zijn gevangenschap te redden. Altijd bemachtigde en bevestigde hij zijn vrijheid. Hoe onderworpen hij zich ook zag aan de voorschriften van zijn lastgevers, burgerluidjes of koningen, hij vond altijd het middel om iets verwonderlijks en verrukkelijks te maken.
Als hij nergens kans vond om zijn medemensen te benaderen, om hen te verzoenen met wat hem zijn binnenste dicteerde, dan werd hij landloper en bedelaar gelijk Verlaine, dan gooide hij alles te grabbel, gelijk Arthur Rimbaud, liever dan conformist te worden, liever dan zijn vrijheid van voelen en zeggen te verliezen.
Ondanks die paar duizend voorbeelden van duidelijke zelfstandigheid, spreken wij vandaag niettemin over Gedirigeerde Kunst, als over een gewone zaak, waarvoor wij nog niet helemaal onverschillig zijn, die ons verbaast, en ergert, maar die wij toch zonder noemenswaardig tegenstand zouden aanvaarden en ondergaan, bijna passief, wanneer zij ons werd opgelegd. Hoe heeft die verdraaiing der rollen, die ommekeer der verhoudingen kunnen gebeuren? Hoe kan zij eigenlijk bestaan?
Want zolang er kunst is, dit wil zeggen sinds meer dan honderd eeuwen, zolang er kunst is, dit wil zeggen, sinds de mens voor het eerst met zijn vinger een figuur schreef in 't mulle zand, misschien omdat hij er de sporen had gezien van een vogel of van een ander beest, en daarin, met een spitse steen tekens grifte in het zachte krijt, in de harde rots, in het hoorn van een rendier, of sinds de mens voor de eerste keer had ontdekt en geleerd, dat hij door het uitstoten en de opeenvolging van enkele geluiden, iemand zó kon treffen, dat hij hem boeide alsof hij hem gevangen had, macht over hem kreeg, ermee kon doen wat hij wilde (zelfs met een slang, zelfs met een tijger), sinds die vroegste perioden der geschiedenis, heeft de kunstenaar altijd gezegd hoe kunst moet zijn.
Wij behoeven daaraan niet te twijfelen, ook al hebben wij geen documenten om zo'n stelling te bewijzen. Wie anders, dan de kunstenaar zelf, zou de mensen gezegd hebben, hoe Kunst zijn moest? Hij zei 't niet eens. Hij toonde het. Hij deed het. Kunst komt van kunnen en hij was de enige die kon. Hij maakte alle dingen mooier, aantrekkelijker, deugdelijker dan zij uit zichzelf waren. Hij versierde de dingen: een stuk hoorn, een vlechtsel, een weefsel, een pot, een schotel. Als hij de dingen had aangeraakt met stift of kleur waren zij altijd verlokkelijker. En niet alleen bekorender, begerenswaardiger, maar ook nuttiger. Te weten dat men streed met een kunstig geciseleerd schild, zoals niemand er een had, vertiendubbelde de dapperheid en de lust in de strijd. Alleen de kunstenaar kon dat geven, zo'n schild en die dapperheid, zo'n drinknap waarin het sap van druiven exalterend werd, zo'n vloerdek, dat door zijn tinten een vriendelijke, behaaglijke gewaarwording meedeelde, wanneer men er ging liggen om te rusten, of om te beminnen. Men had ook de indruk dat men de dingen beter bezat, dat ze niet meer neutraal waren en onverschillig, dat men ze als echt menselijk eigendom voelde, wanneer de kunstenaar ze bewerkt had. En niet slechts de dingen wist hij toverachtig te maken door ze te merken met een ornament van lijn en kleur. Ook de gebeurtenissen, die iedereen zag zoals zij waren in haar dagelijkse gewoonheid, wist de kunstenaar wonderbaarlijk verrukkelijk te laten leven, zodra hij begon te verhalen hoe hij ze ziet.
Dit is geen fantasie. Het is de les van vele eeuwen kunsthistorie, in alle streken der aarde. Er zijn volken geweest voor wie de kunstenaar de vrees, de angst, de ontsteltenis, de huiver, de verplettering heeft uitgebeeld. De gedrochtelijke monsters van Midden-Amerika, Thibet, China, Polynesië. De benauwende, griezelende weerspiegeling van het menselijk voelen, tegenover de machten van aarde en hemel, in de gestalte van boeman en vogelverschrikker. Er zijn ook volken geweest, voor wie de kunstenaar gepoogd heeft een zichtbare, tastbare zekerheid te suggereren tegenover het geweld van hemel en aarde, van demonen en goden, van alle krachten die de mens schijnbaar onontkomelijk belagen, en trachten te verbrijzelen; volken voor wie de kunstenaar een bron van harmonie aanboorde, ondanks het gruwelijke, dwaze, onbegrijpelijke tumult dat hij zag op de wereld, en in de hemel; volken voor wie de kunstenaar een punt van evenwicht bedacht tussen de mens en de onthutsende verschijnselen op de aarde waar hij woonde, in het firmament waarvan die aarde het centrum scheen; volken, aan wie de kunstenaar het besef inprentte, dat de mens groter, voortreflijker en edeler is, dan de vernederende omstandigheden van het leven hem dwongen zich te achten; dat de mens van nature recht heeft op onsterfelijkheid, op eerbied, op geluk, op vrijheid, en dat hij zelfs proberen mocht met de goden te wedijveren, of te kampen.
Maar elk soort van visie, dat de mens zich vormde tegenover de dingen, kwam altijd van de kunstenaar. Hij was het oog dat zag, hij was het oor dat hoorde, en dan toonde hoe zijn medemensen zien en horen konden, wat zij te voren nergens bespeurd hadden. Hij openbaarde, hij verruimde, verrijkte. De proposities die de kunstenaar deed waren altijd goed, onloochenbaar goed. Geen pharao van Egypte zou het in zijn hoofd gehaald hebben om het beeld, waarin een naamloos kunstenaar hem beitelde, niet groots genoeg te noemen, niet koninklijk standvastig genoeg, niet onverwoestbaar genoeg, en in al deze hoedanigheden perfect, volgens de hoogste maat. De heersers die er geweest moeten zijn in het door de zee verzwolgen rijk waartoe het Paascheiland behoorde, konden onmogelijk iets geweldigers verlangen, dan wat hun werd voorgesteld door de kunstenaars, die daar beelden en werktuigen achterlieten, terwijl zij in hun arbeid overrompeld werden door een onbekende ramp. Tegenover de tempels, die zijn architecten bouwden, moest zelfs Pericles bekennen, dat hij niets volmaakters kon wensen of verzinnen. Wij hebben zulke bekentenissen niet op schrift. Maar toch zijn wij er zeker van. Omdat wijzelf, die honderd eeuwen kunstgeschiedenis overschouwen, niet anders kunnen doen dan onze goedkeuring hechten aan het ontwijfelbare, het verhevene, het voltooide, dat toen gestalte kreeg.
En denk niet dat deze maatgevende functie van de kunstenaar zich enkel manifesteerde in min of meer legendaire tijden, waarvan wij weinig zouden weten en niets te bewonderen zouden hebben zonder een beeld, een ruïne, of zonder de verzen van Homerus, een boek van Thucydides, een Egyptisch graf. Verplaats U even in de omgeving van Karel de Groote, die lezen noch schrijven kon. Wat zou er van hem overgebleven zijn zonder La Chanson de Roland? Zonder de kunstenaars die hem fabelachtig maakten, en groter misschien dan hij zichzelf droomde in zijn beste uren? Verplaats U naar omstreeks het jaar duizend of elfhonderd, toen enkele trouvères in Zuid-Frankrijk, op het idee kwamen om de vrouw te bezingen als een bevoorrecht wezen, dat recht heeft op aanbidding en verering, een wezen waaraan de man dienst schuldig is, hulde en elk offer. Zij vonden de liefde uit die nooit bestaan had, alvorens zij haar concipieerden, liefde die de zon drijft en de andere sterren, zoals Dante even later zegt, de liefde die tot vandaag toe zeldzaam is, die niet bestaan had in de hele Oudheid, – tenminste niet in verzen, niet in muziek, niet in enig ander symbool, – en met duizenden liederen maakten zij propaganda voor een begrip, dat nog nergens aanwezig was, hoewel de evangelies sinds tien eeuwen verkondigd werden. Die liefde was wederom een propositie van kunstenaars. Niemand der millioenen mensen die hen voorafgingen, de grootsten niet uitgezonderd, had aan dat concept ooit rechtstreekse uitdrukking en menselijke mededeelbaarheid verleend.
De stijlen droegen toen nog niet het etiquet van een vorst of een vorstin. Maar wij zouden ons erg vergissen wanneer wij daarom meenden dat een koning of koningin, wier naam een paar eeuwen later gehecht werd aan een vorm van kunst, een Queen Ann, een Elisabeth, een Henri quatre, Louis quatorze, quinze en seize, in staat of ook maar enigszins bekwaam waren om de karakteristieken te bedenken, te formuleren van het ensemble der schoonheidsprinciepen, dat een herkenningsmerk gaf aan de tijd hunner regering. Zowel toen als vroeger deden de kunstenaars hun voorstellen; de enige verdienste der prinsen was dat zij die voorstellen aanvaardden, dat zij den kunstenaar niet teleurgesteld wegzonden en werkeloos lieten. Een onwaardeerbare verdienste zonder twijfel, omdat wij aan hun inzicht en hun ijver om iets te bezitten wat altijd verheugen zou, honderden meesterstukken danken. De proposities echter kwamen van den kunstenaar. Het doel en de richting, de middelen om het te bereiken, werd hun gewezen door den architect, den dichter, den componist, de porceleinbakker die tafelgerei vervaardigde voor Madame de Pompadour.
Wij mogen dus grif aannemen, dat de kunstenaar zelf het begin is, de verwekker, de onmiddellijke, ingrijpende factor, van datgene wat een tijd bewonderingswaardig maakt, van datgene ener geschiedenisperiode wat leven blijft, wij1 het eigenschappen bezit die wij voor uitnemend genoeg houden, om hen duurzaam te wensen, onsterfelijk. Nog met menig ander feit zou ik kunnen toelichten, dat het steeds de kunstenaar zelf was, die getoond heeft aan vorsten en knechten, hoe zij de wereld moeten bezien, beluisteren, bebouwen, om op de beste manier de waarde der dingen te beseffen, te ervaren. Ik zou van dit preponderante ambt des kunstenaars, om de dingen goed en mooi te maken, om ze zó lokkend en bekorend te maken dat zij ons verzoenen met alles wat ons dwaas en weerbarstig schijnt in ons dagelijkse doen, of in de wereld, dat zij ons verzoenen met onze eigen zwakheid, ik zou van die onmisbare en heilzame die autonome functie welke de kunstenaar waarneemt te midden zijner medemensen, nog menig ander bewijs kunnen geven dat gelden mag als feit. Want zo bleef tot op heden in de meeste landen der wereld de dirigerende rol van den kunstenaar, ondanks de vele hindernissen welke hem door sociale, economische, politieke omstandigheden worden in de weg gelegd. De schilder die met een paar doeken onder zijn arm naar een kunstkoper sjouwt, de schrijver, die met een manuscript in zijn tas naar een uitgever, naar een theater-directeur wandelt, de architect die een plan tekent, de componist die met een partituur naar de leider van een orchest stapt, zij doen allen nog proposities. Het is mogelijk dat ze terecht of ten onrechte geweigerd of aangenomen worden. Het kan gebeuren dat de kunstenaar twintig, dertig jaar moet wachten alvorens men zijn proposities aanvaardt. Het kan gebeuren dat hij in de klauwen valt van een exploitant, van een speculant, een woekeraar. Maar onder de zwaarste moeilijkheden, morele en materiële, waarmee de moderne maatschappij den kunstenaar overlaadde, behield hij in princiep de zelfstandigheid zijner scheppende gedachte, en een voldoende kans om haar tot uiting te brengen, desnoods voor zichzelf alleen.
Hoe heeft het dan bestaanbaar kunnen worden, dat een gelijke soort van achtenswaardige en goedbedoelende ambtenaren, als die de economie regelen, de export, de import, de productie, de distributie, en die misschien ook even geschoold zijn, maar misschien ook oneindig minder competent dan de technici van het volkshuishouden, – hoe heeft het mogelijk kunnen worden, dat een gelijke soort van staatsbestuurders zich durft vermeten om eveneens den kunstenaar te bevelen wat hij te produceren heeft, en daarenboven de regels, de wetten voor te schrijven, volgens welke hij creëeren moet, om recht op leven te hebben in een maatschappij, in een collectiviteit, waar men de verdienste gelijk van ouds waardeert er beloont, onder de anachronistische vorm van vulgair metaal, dat niet eens goud is, en slechts zelden zilver, maar erger nog, in de vorm van een soms proper, meestal vuil en vettig stukje papier, dat zogenaamde koopkracht verleent? Ik geloof dat deze vraag voert tot de knoop van het net, of van de strop, waarheen gedirigeerde kunst ons wenkt; ik geloof, als wij die vraag kunnen beantwoorden, dat wij alles zullen begrijpen, en dat wij ook zullen begrijpen, hoe de vermetelheid van wijsneuzige lieden, die den kunstenaar willen leiden, willen ringeloren als een dansende beer, noodzakelijk kan zijn en onvermijdbaar.
Maar een kort antwoord op deze vraag is moeilijk, en ik weet niet, of het met genoeg duidelijkheid gegeven kan worden in een beknopt vertoog. Want het idee ener gedirigeerde kunst is niet enkel het uitvloeisel van een politiek systeem, maar het is tevens het eindpunt ener langdurige ontwikkeling van velerlei sociale, intellectuele, spirituele en psychische verschijnselen. Wij zullen wellicht het snelst geraken tot een ovezicht en tot de mogelijkheid om wat wij waarnemen doeltreffend te analyseren, wanneer wij ons een serie andere vragen stellen, volgens de methode van Socrates en Cartesius.
De eerste zou dan moeten luiden: Waarom is zo veel van alles, wat tegenwoordig in 't groot of in 't klein vervaardigd wordt, even lelijk als grof, slordig, blufferig, vulgair, banaal? Waarom is het wegens zijn vorm, zijn kleur en zijn maaksel, of wegens alle drie tegelijk, dikwijls een zodanige overtreding van de meest rudimentaire begrippen van beschaving (ik zeg niet eens van aesthetica) dat die duizenden en duizenden kweeksels van wanstaltigheden ontstaan lijken uit primitieve hersens, waar een vermoeden van aangenaamheid (ik zeg niet eens van sierlijkheid en schoonheid) nog niet doordrong?
Men durft nauwlijks voorbeelden daarvan geven, omdat elk voorbeeld iemand zou kunnen krenken in zijn persoonlijk gevoel van twintigste eeuws geciviliseerd mens. Maar over het algemeen mag als waarheid worden aangenomen dat een gewone huisdier als de hond of de kat twee, drie honderd jaar geleden, aten uit een mooiere schotel, dan de hedendaagse ongepluimde tweevoeter dikwijls eten moet uit het bord van een bazaar.
Inderdaad: waarom is bijna alles lelijk wat de tegenwoordige mens fabriceert en gebruikt? Ik heb honderde malen gereisd van een dorpje uit de nabije omgeving naar Parijs, naar het harmonische Parijs, waar elk gebouw, zoals Rik Holst me eens zei, het middel gevonden heeft om mooi te schijnen en aannemelijk. Terwijl de trein reed, zag ik aan de ene kant Montmartre in de hoogte, aan de andere kant de Eiffel-toren tegen de bossen van Meudon, en de enorme uitgestrektheid der stad in 't midden. Als een reusachtig schilderij. Dat was prachtig in ieder seizoen, onder iedere belichting. Maar in mijn onmiddellijke gezichtskring spoorde ik langs rijen van villa's, of huisjes of krotten. En menigmaal, min of meer verbaasd, voelde ik automatisch de opmerking in mij opkomen: hoe mooi zou dit allemaal kunnen zijn; hoe magnifiek... Als de mensen ook maar een heel klein beetje het verlangen hadden gekend om niet hun eigen belachelijke zin te doen, maar om hun gezindheid aan te passen bij dit onvergelijkbaar landschap, bij het perspectief zonder weerga van deze stad. Hoeveel aardiger en mooier zou dan elke villa, huis of krot geworden zijn, hoe perfect en natuurlijk, zoals de accacia, de brem die daar langs mijn baan groeide, zoals dier of mens, die daar wandelden over een straat. Hoeveel eenvoudiger, en zonder dat het een cent meer kost. Want de schoonheid is meestal goedkoper dan de lelijkheid. Ik had daarna dikwijls dezelfde impressie in het nieuwe Amsterdam en zijn omstreken. Waarom is een krot of een buitenverblijf van niet meer dan een eeuw geleden zoveel bekoorlijker en geordender in de atmosfeer dan alle krotten en menige straat van de huidige tijd, ondanks zoveel scholen en academie's, waar onderwijs verstrekt wordt in kunstnijverheid en kunst? Waartoe dienen alle scholen, wanneer men niet eens meer in een restaurant een lepel of vork gepresenteerd krijgt, die men zonder innerlijk protest kan opnemen?
De tweede vraag zou moeten zijn: Wie dragen de schuld van die bijna universele lelijkheid der nieuwe dingen, tussen welke wij rondgaan, van de voorwerpen die wij gebruiken? Voor het geringste was een tekening nodig. Voor elke tekening (van een gordijn, een behang, een glas, een schoteltje, een portretlijst, een lamp, een huisgevel, een plafond-ornement, een stoel, een postzegel, en nog tien duizend andere onderdelen van het dagelijks leven) was een tekenaar nodig: De ontwerper, de schepper van een stukje huisraad en levensdecor, dat voor dezelfde prijs mooi kon zijn of lelijk, dat men met plezier hanteerde en bekeek, of met onverschilligheid en afkeer, dat de genoegens die men zocht, kon vermeerderen of verminderen, en dat dikwijls voldoende verfoeilijk is om te beletten genoegens te hebben. Van het gerei dat wij iedere dag bezigen, en waarvan wij het effect op onze gemoedsgesteltenis niet moeten onderschatten, juist als het meer onbewust dan bewust werkt, van al dat duizendvoudig gereedschap, is de fabrikant die het maakt, maar zelden dezelfde als de tekenaar, de sehepper, de kunstenaar die het ontwierp. Wie van deze beiden gaf de doorslag, wie van de twee partijen besliste, toen bijna alles wat wij gebruiken of bekijken, zijn hoedanigheid van bekoring verloor, en eigenschappen verkreeg die vervelen of ergeren? Ik zou in zo'n pleit niet een-twee-drie een vonnis willen vellen. Maar het schijnt me toch, dat wij van hier af reeds onmogelijk anders kunnen doen dan dit vast te stellen: Overal waar de ontwerper, de kunstenaar, zwichtte voor een opdrachtgever, wiens ideeën en wiens eisen hij niet kon aanvaerden, volgens de wetten van zijn eigen hart, of volgens de wetten der schoonheid, waarin hij (doelmatig naar wij moeten aannemen) onderricht werd, daar overal heeft de kunstenaar gecapituleerd. En overal, weer hij uit eigen initiatief aan een patroon proposities deed die lelijk waren, daar bewees hij onbevoegd te zijn voor het vak dat hij uitoefende. Wat het ook zij, onderworpenheid of ontoereikendheid, ik kan mij uitstekend verbeelden, dat er op de wereld nog enkele mensen wonen, die in hun jeugd Ruskin lazen, en die, al vonden zij hem misschien een tikje te veel aestheet, zijn gezichtspunten, zijn beginselen geldig genoeg, noodzakelijk genoeg leerden achten, dat zij het verlangen in zich voelden opkomen om den kunstenaar te verhinderen te capituleren, om aan onbekwame of oneerlijke de beoefening te verbieden van ambachten, welke allereerst eerbied, liefde en oprechtheid vergen, niet enkel tegenover het materiaal waarvan zij zich bedienen, maar ook tegenover de mensen voor wie hun product bestemd is.
Alvorens een derde vraag te stellen, moet ik nog een ander phenomeen signaleren, dat minstens vreemd, en welbeschouwd eigenlijk angstwekkend is.
Niet enkel de omgeving waarin wij ons plaatsen, wordt sinds zekere tijd hoe langer hoe lelijker, maar bovendien het begrip, dat een menigte romanschrijvers, toneel-schrijvers, dichters en schilders ons voorstellen van de uiterlijke en innerlijke mens, wordt hoe langer hoe afzichtelijker en afstotender. Hier kan echter geen sprake zijn van wederzijdse verhouding en invloed tussen werkgever en werknemer, tussen patroon en ondergeschikte. In deze sector van zijn arbeid, beschouwt en formuleert, ageert en creëert de kunstenaar zelfstandig, uit eigen verkiezing. Even ongehinderd als de Renaissancisten, als de middeleeuwers, als de Antieken, als de Egyptenaren, als de Hindoes, even ongehinderd als wie ook van al zijn voorgengers, had de moderne kunstenaar de keuze om een mens te concipiëren en te verbeelden (in figuur of in schrift) die bij vluchtig onderzoek geen karikaturaal, min of meer gedrochtelijk wezen zou blijken, zowel onder de spiegel der eeuwigheid, als onder de spiegel van onze eigen tijd, met zijn vele beloften en verwachtingen, met zijn meer en meer verruimde mogelijkheden. Oneindig minder gehinderd dan een Molière, die wegens zijn beroep van comediant een uitgestotene was, een geëxcommunieerde, een out-cast, die niet rekenen mocht op een kerkelijke begrafenis; oneindig minder gehinderd dan een Bach die een miserabel zorgelijk bestaan had en blind werd, een Beethoven, die doof werd, een Mozart, die aan zijn vrouw niet geld genoeg naliet voor een eigen gaf, en die de moed vonden om op alle ongelukken, op alle teleurstellingen positief te reageren, met dapperheid, zonder verbittering of wanhoop. Oneindig minder gehinderd dan tientallen andere meesters uit vorige eeuwen had de moderne kunstenaar vorm en inhoud, gestalte en psyche kunnen modelleren (in figuur of in schrift) van een mens die geen mistroostig, neerslachtig, miezerig, wanschapen en wanhopend creatuur zou zijn, geboren en getogen in de zonde, vanaf zijn oorsprong bezoedeld en wormstekig, in zijn verdere verloop bestemd voor de angst, de beklemming, de wroeging voor de wrok, de nijd; voor de grauwste ontgoocheling en onmin; een gekweld, geteisterd, vroeg verwelkt en vreugdeloos creatuur, dat met zichzelf en de wereld geen raad weet, een rusteloos creatuur, een melaats creatuur, levend met het afgrijzen en de verachting voor zijn eigen laagheid, en dat zijn minheid kweekt, koestert, verzorgt, vertroetelt met een sadistisch plezier, of ze willoos ondergaat met een dof behagen; een mislukt en gedoemd creatuur, dat de kilte, de lijdelijkheid, de stijfheid, de zwaarte en de ontzinnende geur met zich meesleept van een cadaver, dat zich niet anders meer denken kan dan als ontbindend cadaver.
Misschien, dames en heren, vindt gij deze beschrijving van een geestgesteltenis een tikje overdreven in het sombere. Ook ik zou haar niet voor natuurgetrouw kunnen houden, als ik niet vijf en twintig jaar geleefd had in Frankrijk, in een zekere intimiteit met de Franse litteratuur van toneel en roman, met de Franse schilderkunst, met het Franse artistieke klimaat. Het wordt tamelijk nauwkeurig gesymboliseerd en samengevat door de titel van een auteur, die in een paar jaren beroemd werd: De Walging. Maar Jean-Paul Sartre is slechts de druppel ener hoos van de afgrijselijkste zwartgalligheid, het meest hopeloze nihilisme, die zich sinds de eerste wereldoorlog heeft ontladen over Frankrijk. En niet het nog goedige, enigszins sentimentele idealistische nihilisme dat op de helft der vorige eeuw begon te ontkiemen in Rusland. Maar een nihilisme, dat, volgens de Franse aard, onverbiddelijk de laatste consequenties trekt uit het gestelde princiep. Een nihilisme, dat alles voor nietig, voor waardeloos, voor absurd, voor waanzinnig verklaart. Alles; de machteloze mens, de monotonie der aarde, de hele, stupide, machinale kosmos.
Sinds ik weer in Holland ben heb ik opgemerkt, dat wij liggen in de buitenste omtrek der stormen van wanhoop en verlorenheid, wier centrum zich bevindt in Frankrijk. En Frankrijk is sinds eeuwen de condensator geweest van de verborgen energieën en impulsen, die de mensen bewegen. Want in Frankrijk is er de minste hypocrisie, en de meeste hardnekkigheid, om de innerlijke roerselen van de mens, zo oprecht mogelijk te vertolken, met het realisme en de duidelijkheid, die op een gegeven moment bereikbaar zijn.
De Fransche kunstenaars hebben dus in de grootste openhartigheid waarnemingen genoteerd, die ik voor bijna universeel houd, die mij klinken als de grondtoon van het hedendaagse mensdom, doch die elders, in Amerika, in Engeland en bij ons, slechts gedempt wordt aangeslagen of gecamoufleerd.
Omdat de landen welke ik noemde, regeringen hebben, die meer zorg besteden aan de schijn dan aan het wezen, en ernaar streven om vele onbewuste en onderbewuste impulsen waardoor de mensen gedreven worden, te negeren, of te reduceren, is het zeer goed mogelijk, dat het geweld van de typhon, dat de vloed van zwarte modder, die sinds een kwart eeuw uit Frankrijk opbruist, ons nimmer met gelijke kracht zal overstelpen. Maar dit annuleert niet het feit, dat er uit het eigenlijke hart van Europa, waar sedert de vroegste middeleeuwen alle kunsten een aanvang namen, vergiftige gedachten opwellen, waarin ieder van ons, ook al zou hij ze loochenen, een exteriorisering van zijn eigen duistere binnenste herkent. De alles degraderende, alles devaluerende gedachte, dat een mens niet meer beduidt dan een wurm die kronkelt in het slijk, wat wij ook denken of doen, dat de mens niets is dan een hoopje vuilnis in de zak ener huid, dat alles wat wij ons verder verbeelden, berust op dwaze begoocheling en vergeefs bedrog.
Het is een oude toon, die hier elke andere klank van het menselijk accoord overstemt. Hij komt uit de afgrond der tijden. Toen de mens nog de inborst en het rhythme had der grote wilde dieren, hebben theologen en philosophen deze negatieve toon aangeslagen, om de mens te beteugelen door hem te herinneren aan zijn betrekkelijkheid. Slechts zeer zelden echter in voorbije eeuwen vond dat theologische of philosophische pessimisme , een echo bij de kunstenaar. Instinctmatig kende de kunstenaar zich een hoger weten toe dan alle theologie of philosophie. Maar tegenwoordig is het niet de priester of de wijsgeer, die de mens een spiegel voorhoudt zijner nietigheid, zijner overbodigheid, en inhaerente, onverhelpbare schunnigheid, zijner innerlijke en uiterlijke paradoxale lelijkheid, zijner doemwaardigheid, het is de kunstenaar, die door woord of beeld het besef oproept in de mens van zelfverguizing, van afkeer of afschuw, van schrik of van wantrouwen voor zijn eigen persoon, en voor de wereld, waar hij tot zijn ongeluk vertoeft. Het is de kunstenaar, die van ouds-her alles wat hij zag en ervoer, zelfs het gruwelijkste lijden, zelfs de dood, meende te mogen en te moeten moduleren naar een toon, welke aan de mens voor wie hij werkte, veiligheid suggereerde, rust, moed, kracht, hoop, verzoening met het leven, evenwicht en geloof in zijn eigen bestemming, in zijn eigen geheimzinnige waarde, het is de kunstenaar die (op weinig uitzonderingen na) vandaag bij zijn medemens de twijfel inent, de weerzin, de onvrede, de apathie, de wrevel, de verveling, soms ook de verbijstering, soms ook de haat, tegenover de dingen, tegenover zichzelf. Wij raakten aan deze degradatie van het oog der kunstenaars zó gewend, dat wij haar nauwlijks nog merken, zoals wij de bedorven lucht niet meer ruiken van een kamer waar we enige tijd zijn. Maar breng in de atmosfeer, welke wij sedert een kwart eeuw ademen, een der honderden meesters van weleer binnen, een der duizenden meesters, die door de manier waarop zij een gegeven behandelden, tot in de geringste details wisten uit te drukken, dat zij hun onderwerp (ook al was het niet mooi, al was het onbelangrijk) hartstochtelijk waren toegenegen, dat zij er gepassioneerd voor waren, het beminden met de vurigste innigheid, en het daardoor reeds waard maakten om door hen die later zouden komen, bemind te worden. Ik geloof niet, dat uit de hele historie, vanaf de vroegste oudheid tot aan de eerste wereldoorlog, één dier meesters onze geestelijke dampkring zou kunnen binnentreden, zonder onthutst te zijn over de fundamentele gevoelens van misprijzen en liefdeloosheid, waarmee het merendeel der tegenwoordige kunstenaars zichzelf en de dingen vertolkt. Een meester die Corot heette, placht te zeggen, dat een schilderij hem pas beviel, wanneer zij hem de sensatie gaf er prettig en behaaglijk in te willen rondwandelen. Het criterium is simplistisch geformuleerd; maar de eenvoudige woorden spreken niettemin de eis uit, welke sinds heugenis de kunst stelde aan hen die haar dienden: harmonie tussen de mens en de wereld waarin hij verkeert; behagen van de mens in de dingen tussen welke hij rond gaat; rechtvaardiging van de dingen, rechtvaardiging van de mens, omdat hun beider contact geen repulsie mag wekken maar attractie moet uitoefenen, geen drang van haat of wrok in allerlei gradaties mag oproepen, maar een opwelling van genegenheid, bewondering en dankbaarheid moet teweegbrengen bij elke wederzijdsche ontmoeting.
Herinner u het avontuur van den jongen man der Oudheid, die zó verliefd was geraakt op het marmeren beeld ener godin, dat hij 's nachts een tempel binnendrong om haar te bezitten. En hoeveel beeltenissen van moderne naakten (in steen, kleur of woord) zou ik kunnen citeren waarmee wij geen ogenblik zouden wensen te vertoeven in lichamelijke intimiteit? hoeveel personnages van romans, die wij in het dagelijkse leven zouden ontvluchten, die wij zo gauw mogelijk uit onze nabijheid zouden verwijderen, wanneer wij ze per ongeval op ons dak kregen? hoeveel scènes uit boeken en toneelstukken, die de liefde, (dat enig noemenswaardig tegenwicht voor al onze moeiten en zorgen) zó beschrijven, dat zij ons slechts afschuw kan inboezemen? hoeveel geniepige of openlijke persiflages van de menselijke gebrekkigheid, die ons noodzaken om aan alles te twijfelen, aan alles te wanhopen, en ook aan onszelf? Niet honderden, maar duizenden. Alsof 't zo hoort, alsof er geen andere visie op de mogelijkheden onzer inborst nog denkbaar is, transfuseren die kunstenaars in ons bloed hun bacillen van bederf. Was er ooit een middeleeuws boeteprediker, die de vrouw, en de verhouding tussen man en vrouw, miserabeler, catastrophaler en van nature vijandiger voorstelde dan Strindberg, eensgezind met Nietzsche, die beweerde dat men de vrouw slechts naderen moest met een zweep? Vergelijk daarmee de middeleeuwsche Tristan en Iseult; vergelijk daarmee Romeo en Juliette, de brieven ener Portugese non, Heloïse en Abélard, Daphnis en Chloë, Aeneas en Dido, Hector en Andromache, Antigone en haar vrouwelijke verwachtingen, waaraan zij vaarwel zegt, alvorens in de dood te gaan. Al deze beminnenden waren rampzalig; maar zelfs hun ergste onheil bevatte voor hen die hun geschiedenis schreven, nog een belofte van vreugde. Wat kunnen mij alle meesterschap en genie schelen (zolang ik tenminste een greintje verstand heb) wanneer dat genie en meesterschap mij ongelukkig maken, ontevreden over mijzelf en de hele janboel van ons gemiddelde bestaan? Was er ooit een hermiet in een boom, een fanatisch anachoreet der woestijn, een christelijk of hindoesch asceet, die zich de menselijke conditie, ellendiger, beklagenswaardiger, reddelozer verbeeldden dan Louis-Ferdinand Céline, deze voorloper van Sartre, en hun talrijke gezellen? Zij schilderden de mensen de aarde waar hij woont, als een onafzienbare vuilnisbelt, bevolkt door horden van voddenrapers, sinistere kraaien en ratten, onder een altijd valen hemel. Als over honderd jaar een schrijver de kunstgeschiedenis verhaalt van onze tijd, zal hij verbouwereerd zijn over de geestelijke afbraak en verrotting, welke hij te registreren krijgt.
Er is geen gevaarlijker geestesgesteltenis dan die, waarin de mens zichzelf inventariseert als een nietig, overbodig, armzalig, reddeloos wezen, en daarenboven als een wanschapen, abject, absurd, ongeneeslijk product. Want als wij onszelf in 't diepste van ons hart, niet meer een heel klein beetje kunnen waarderen op solide gronden; en wanneer tot overmaat van rampspoed het tribunaal, waar ieder onzer in zijn binnenste zich oordeelt, ons niet meer dulden noch vergoelijken wil, doch verwijst naar een hel, wat blijft de mens dan over om te achten, te prijzen, te bewonderen, te beminnen, zonder een grijns van onmacht en wanhoop? Niets. Vroeger, in tijden van ongestoord geloof, kon men ons zonder schade komen vertellen, dat wij verworpelingen en verdoemden zijn. Men gunde ons een aardige kans op vergiffenis en vrijspraak. Men liet een uitweg open naar de hemel, die ieder vinden kon wie hem ook maar eventjes zocht. De verschrikkelijke boeteprekers echter, die de meeste hedendaagse kunstenaars werden, ontnemen ons elk uitzicht op kwijtschelding of verlossing onzer kwaal. De zonde, waarmee zij mens en aarde behept wanen, is onvergeeflijk. Het is de zonde van het zijn, de zonde van een kortstondig schepsel te zijn, dat zinneloos miert en tiert op een kortstondig stukje schrale aarde. Maar als de mens zichzelf zo weinig spaart en zich zo genadeloos gezind toont door de ontredderendste theorieën te concipieeren over zijn eigen wezen, wat zal hij dan verder sparen en met enige genade bejegenen? Wat zal hem dan beletten om bevel te geven ergens boven een stad een bom neer te laten, welke in een enkele seconde honderdduizenden exemplaren van het nietige, krioelende ongedierte, dat mens heet, te vergruizelen, of zó te wonden, dat zij nog jammerlijker worden dan zij waren? Wat zal hem, die het mens-zijn verfoeit, straks beletten, om vanuit een onderaardse vesting, ganse escaders af te zenden over Europa, van onbemande, per radio bestuurde bommenwerpers, die op het uur U, de minuut M, in een ogenblik millioenen, tientallen millioenen van dat ijdel wroetend ongedierte, dat mens heet, zullen uitroeien? Wanneer alles, de hele bende, even waardeloos is als hopeloos, wat zou het dan een militair, die temidden van zulke nihilistische gedachten en gevoelens opgroeide, kunnen deren dat een mooi gebouw vandaag verpletterd wordt door zijn bommen, of over een aantal eeuwen instort, omdat het kaduuk werd? Ik zie slechts één enkele logische consequentie van het idee over mens en wereld, dat de meeste kunstenaars der laatste jaren ons inprenten: Wie zich verbeeldt te wonen op een asbelt, bereidt zich een puinhoop. En ik weet wel, dat er zeer beroemde philosophen geweest zijn, die beweerden en waanden te bewijzen, dat alles, dat elk onzer daden moet uitlopen op nul, zelfs op minder dan nul, als zo iets denkbaar was. Maar even goed, en véél liever, kan ik mij voorstellen, dat ergens op onze aarde een mens opstaat, of een groep mensen verschijnt, die roept, die schreeuwt: Halt! Die zegt: er waait een verderfelijke wind. Die meent, dat wij deze kille adem van de dood moeten keren tot elke prijs, ook al zou de moeite welke daarvoor van ons gevergd wordt, ontzaglijke offers kosten, en schijnbaar boven onze macht gaan. Ik kan zonder het minste gewetensbezwaar menen, dat enkele mensen op onze planeet, het nuttig en noodzakelijk vinden om de kunstenaars, die eertijds proposities deden van standvastigheid, van hoop en van geluk, maar die hun ambt en plicht, om vreugde en moed te scheppen, laf verzuimden en verzaakten, tot de orde te roepen, tot de orde te dwingen. Het is mij zelfs onverschillig of enkele mensen in een hoek van Europa, die geen afbraak, geen verdere ruïnes willen, maar de bouw ener redelijke, menswaardige toekomst, bevestigd of tegengesproken worden door philosophen en theologen. Want hoe wij onszelf en alles wat is, ook beschouwen, – onder een electronische microscoop of onder de kolossaalste telescoop, – wij die leven, wij die denken, wij die doen, wij blijven ondanks al onze betrekkelijkheid, het merkwaardigste, het geldigste voortbrengsel, dat door het totaal der krachten die gewerkt hebben in ons zonnestelsel tot nu toe is opgeleverd. En het schijnt mij waanzinnig om te anticiperen, dat het product van al die gigantische krachten physisch en psychisch afzichtelijk en afstotend zou moeten zijn, nutteloos, zoals een menigte kunstenaars heeft trachten te leren aan hun verloren tijdgenoten.
Wij kunnen nu komen tot een laatste vraag: Wanneer is de incompatibiliteit begonnen tussen den kunstenaar, en zijn evenmens van het gewone, courante model? Wanneer begonnen de proposities van den kunstenaar niet meer overeen te stemmen met de wensen van het leven, af te wijken van de richtlijnen welke het leven, waar het zich manifesteerde door de mens, zich scheen te hebben voorgeschreven en inderdaad volgde?
Als wij de geschiedenis der letteren, der beeldende, bouwende en klinkende kunsten, voor zover wij haar vandaag kennen, in zweefvlucht overzien, dan schijnt de verhouding tussen den kunstenaar en de menselijke groep waarvoor hij werkte, normaal geweest te zijn, vriendschappelijk, vertrouwelijk en ongedwongen, vanaf de schilders der holbewoners tot aan ongeveer het einde der achttiende eeuw. Toen, volgens de studies van een Fransman (Emile Mireaux), die vorig jaar gepubliceerd werden, Helleensche industriëlen uit het brons-tijdperk, een propaganda-geschrift nodig hadden om hun fabricatie aan de man te brengen en hun invloedsfeer te verbreden, vonden zij Homerus en diens afstammelingen, wier grootvader, of oud-oom hij was, daartoe gaarne bereid. En zo ontstonden de Odyssea en de Ilias, waar de gedetailleerde beschrijving van magnifieke wapenrustingen een ruime plaats inneemt. Pericles had zoveel genieën voor de roem van het Athene zijner eeuw beschikbaar als hij maar wensen kon. Toen Alexander, op een strategisch punt, dat pas geleden nog vitaal was voor het heil der wereld, een stad wilde zien verrijzen, vond hij alle meesters der architectuur en aanverwante vakken die hij nodig had, voor hem gereed. Toen Augustus, naar wien de mooiste maand genoemd werd, zijn persoonlijkheid en zijn keizerschap meende te moeten motiveren, toen Augustus een landbouw-politiek nuttig achtte voor de Romeinse staat, deed hij een beroep op Virgilius, die naar verlangen van zijn vriend en heer, de Aeneas schreef en de Georgica. Honderden, duizenden kunstenaars hebben niet geaarzeld zich in dienst te stellen ener katholieke kerk der middeleeuwen, ener katholieke kerk der Renaissance, die zoveel anders was. Toen Richelieu, de beschermer van Corneille, een Académie française wilde stichten, heeft geen der talenten of genieën van het toenmalige Frankrijk zijn medewerking geweigerd. Toen Frederik van Pruisen en Catherine van Rusland kunstenaars onmisbaar achtten, om aan hun land en hun bewind een glans te verlenen die duurzaam zou zijn, wendden zij zich tot Voltaire, tot Diderot. Wat zouden wij weten aangaande een zekere hertog van Weimar zonder Goethe? Overal elders op de wereldzijn de betrekkingen tussen kunstenaar en tijdgenoot, even natuurlijk en regelmatig. De kunstenaar blijft arbiter over wat geldt voor het heden en voor de komende tijden. Hij is het die de waarden bepaalt; hij is het die de onsterfelijkheid uitdeelt, die aan de machtigsten der aarde enige garantie verschaft, dat zij ondanks hun uiterlijke parade niet geheel in vergetelheid zullen vallen, wanneer zij gegrepen worden door de dood, en neergelegd in een graf.
Maar tegen het einde der achttiende eeuw veranderen die gunstige, vruchtbare relaties tussen de mensenwereld en haar vertolkers, tussen het lichaam der maatschappij, en de kunstenaar die haar ziel is. Op een tijdstip, dat met nauwkeurigheid kan worden vastgesteld, ontstaat een verwijdering, een breuk, een scheiding.
In het land van Europa, dat sedert eeuwen de meeste intelligentie, de meeste stoutmoedigheid en de meeste gratie voortbrengt, breekt een Revolutie uit. Een dubbele Revolutie: een sociale, die de standen ondersteboven keert, en de kaste der burgers egaliseert met de kaste van clerus en ridderschap; een morele omwenteling, die gelijke Rechten proclameert voor elk mens, onverschillig waar of hoe hij geboren wordt. Ondanks de macht van het grootste genie, dat sedert Alexander op aarde verscheen, en dat die beginselen ener nieuwe aera, als zaden welke nimmer hun groeikracht zouden verliezen, verbreidde over ons ganse continent, en met geweld van wapenen omdat er geen ander middel mogelijk was, – ondanks dat providentieele genie, werd de menselijkste der Revoluties verslagen in 1815, hoewel Beethoven, die als musisch ziener alles wist, oordeelde dat zij reeds de nederlaag leed in 1804, toen Bonaparte zich de Keizerskroon liet opzetten, en Napoleon werd, een gewoon mens zoals iedereen, gelijk Beethoven zei, die alles zag en begreep.
Beethoven was de enige kunstenaar der hele wereld, die zich de princiepen der Revolutie instinctmatig had geassimileerd. Als intuïtief gevoelswezen. Zonder berekening. Zonder restrictie. Omdat hij de stem was van de mens, ook in het duistere gebied, waar de mens klanken hoort die hij nog niet verstaat. Niemand echter van wie zijn tijdgenoten waren, niemand van die na hem kwamen, heeft nog het idee, de inhoud zelf, de essens benadert der Revolutie. Zij had in 1830 haar kop wederom opgestoken, zoals men zegt van een draak of een serpent. Hij werd niet verpletterd, maar in slaap gewiegd. Opnieuw in 1848. Men goochelde hem weg. Nogmaals in 1871. De trouwste aanhangers van het eenmaal verrezen ideaal ener broederlijke mensheid, werden gefusilleerd bij tienduizenden, behalve zij, onder wie Courbet, die vluchten konden. Toen in 1914. Aan de ene kant, tijdens de eerste wereldoorlog, de vertegenwoordigers van het grootgrondbezit en een getemperde lijfeigenschap; aan de andere kant de verdedigers ener met moeite gevestigde, nergens beveiligde democratie. Nogmaals in 1939. Ginds het oude absolutisme, vermomd onder verschillende namen. Hier de vrijheid van de mens. Sedert 1789 was geen feller verachter van de grondbeginselen der Revolutie verschenen dan Hitler, en geen verwoeder hater van Frankrijk, waar de spreuk: Liberté, égalité, fraternité geschilderd stond op alle gebouwen, die eigendom waren der Republiek, zelfs op de muren der kerken. Hitler liet dat devies uitwissen. En hij herstelde niet de ghettos, die anderhalve eeuw geleden door de soldaten van Bonaparte waren ontsloten en opgeheven. Hun vroegere bewoners, en allen die de menselijke vrijheid beminden, werden in de slavernij geleid der concentratie-kampen, gedreven naar gaskamers en brandende ovens, zelfs hun vrouwen en kinderen.
Ik simplifieer de beweegredenen van het reusachtige duel, dat nu honderd-vijftig jaren duurt en nog niet uitgevochten is. Maar ik geloof niet dat ik ze verdraai of verwring. De lange strijd, die eerst Europa teisterde, daarna de ganse aarde, werd gevoerd onder velerlei pretexten en leuzen, maar de inzet en het doel bleven vanaf de aanvang der worsteling dezelfde. Zij kunnen ook niet veranderen, of ze met min of meer openhartigheid worden geafficheerd door de ene natie, min of meer worden gekleineerd bij een andere.
Wàt deden echter de kunstenaars, wat deden ondertussen de traditionele vertolkers der eigenlijkste gedachten en impulsen van de mens, terwijl in een reeks jaartallen, die zoveel ramp en hoop, zoveel explosies van hartstocht en verlangen symboliseren, de wisselvalligheden werden opgetekend, de rijzing of daling ener waarde, ener idee, welke den kunstenaar in alle tijden dierbaar geweest was als zijn kunst, als zijn liefde, als zijn leven? Wat deden de kunstenaars, terwijl de ganse overige mensheid door die idee, door die waarde, door die drie magische woorden: Vrijheid, gelijkheid en broederschap, zodanig tot in haar verborgenste vezelen beroerd werd, dat zij overal haar rust prijs gaf, en niet terugdeinsde voor de martelendste onheilen, de duurste offers?
De kunstenaar, die tot aan de Revolutie toe in zijn tijd gestaan had als een boom in de grond, de kunstenaar, die tot dan toe over de aarde en door het leven gegaan was als een eigenaar, die de tastbare dingen bevolen had goed en mooi te zijn in hun realiteit, in hun steeds verschillende, duizendvoudige realiteit, de kunstenaar die tot dan toe niets anders had kunnen of willen verbeelden behalve de onmiddellijke waarheid waarvan hij getuigde, de aarde en de mensen gelijk zij reilden en zeilden, in de schoonheid welke hij hun gaf, en waarvan hij een oneindig verscheidene, maar steeds natuurgetrouwe voorstelling maakte welke alles motiveerde, alles rechtvaardigde, wegens haar soevereine juistheid en waarachtigheid, diezelfde kunstenaar van altijd, van de Assyriërs, de Hindoes, de Grieken, de Romeinen, de Middeleeuwen, de Barok en de Rococo, waar de bekoring welke hij schiep zich steeds vormde zonder omwegen, als iets dat ieder voor het grijpen had, diezelfde kunstenaar, die onmisbare, onvervangbare tolk van de dingen en de mensen, nam omstreeks 1789 de vlucht uit de wereld, de vlucht uit de werkelijkheid.
Hij verzon zich eerst de romantiek: een begoochelende, bedriegelijke weergave van een leugenachtig verfraaid verleden, dat hij niet kende, maar blindelings als bewonderenswaardig en bezielend beschreef, tot in zijn galgen, brandstapels en folterwerktuigen. Hij vond het exotisme uit: de hersenschimmige tover van verre landen en tijden, die altijd meer geluk insinueerden dan het dorp of de stad waar men woonde. Hij ontdekte de Droom met al zijn tuinen en spelonken: Een steeds fictieve, onwezenlijke droom van grimmige spookachtigheden of van onbereikbare paradijzen. Hij fantaseerde zich een Nacht, flonkerend van maan en sterren, onder wier zachte glanzen alle verlangen vervuld werd, dat de helle klaarheid der zon niet verdroeg, wijl het waan was, en surrogaat van ongrijpbaar geluk. Gekleed in zijde en fluweel, beschut door een veilig dak, op donzige divans, (profonds comme des tombeaux, zoals Baudelaire zei) tussen blauwe of roze lakens, bezingt hij de verlokkende extasen van de dood, waar de stervensstonde de opperste verrukking wordt, die het leven niet meer schenken kan. Hij simuleerde raffinementen van sensaties, bedwelmingen van orgieën, en praal, welke hij met zijn koude verstand bedacht, of waarvoor hij zijn organisme opzettelijk ontredderde, maar welker festijnen niemand, ook al ware hij Semiramis of Sardanapalus met al hun macht, zou hebben kunnen aanrichten. Zelfs wanneer de kunstenaar een naturalistische of een realistische stijl beweerde te beoefenen, was hij even ver van de directe menselijke werkelijkheid, als wanneer hij zich beijverde om met de onverstoorbare impassibiliteit der bewoners van de parnassus, of met de hermetische geslotenheid van orakels, een teken en getuigenis te geven zijner tegenwoordigheid onder de hemel. In een of andere vermomming was hij steeds op de vlucht, alsof hij een misdrijf ontliep, steeds op zoek naar een schuilplaats, waar hij rustig dromen kon. Getuige de grootsten der eeuw. Getuige Byron, getuige Shelley, Keats, Leopardi, Chateaubriand, Balzac, Goethe zelfs, Richard Wagner, en nog vele anderen.
Hebben zulke kunstenaars die revolutie niet aanvaard? Protesteerden zij, vluchten zij uit hun wereld omdat zij meenden dat die revolutie , niet voldoende, of te passief aanvaard werd? Voor de een geldt dit, voor de ander dat. Tenminste schijnbaar. Wij laten deze kwestie in 't midden. Wie zou dit precies uitgemeten kunnen zeggen?
Maar ik hoor achter de negentiende eeuw ook nog een andere toon, die, als ik eventjes goed luister, uitklinkt boven het rumoer van een tijd, waar bijna ieder zich bedotte met voze en vrome voorwendsels. Die eigenaardige, ondefinieerbare toon van geloof in iets goeds, in iets echtst, in iets waarachtigs, welke opwelt uit de mensen, wanneer een cyclus der historie voorbij is, wanneer de dingen zich gaan hernieuwen, wanneer de aarde verandert van kleur en van geur, Die heldere, warme, oprechte toon van gelukkige zekerheid in de verwachting, van onwankelbaar vertrouwen in een wonder; die toon van dageraad waar alles mogelijk schijnt, zelfs het onmogelijke; waarmee niets hard valt, waarmee de zwaarste lasten zonder moeite en met blijdschap worden getorst. Een toon, welke niet dikwijls ruist over de wereld; maar die door Goethe gehoord werd op de avond van 20 September 1792, toen hij zei, na de slag van Valmy, waar hij als toeschouwer in het kamp der overwonnen contra-revolutionnairen was: "op deze plaats en deze dag begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis der wereld".
Die grondtoon van eenvoudig geloof, van onvoorwaardelijk geloof, die grondtoon van goede tijding voor de mensen, die grondtoon van algemene bezieling, welke bij de ene klank had kunnen worden, bij de andere woord, beeld, schilderij, gebouw, allen opgestegen uit dezelfde innerlijke vibratie; die grondtoon, sterk genoeg om in de vorm van idee vandaag nog de politiek en de economie te beïnvloeden of te beheersen; die grandioze grondtoon, regelrecht voortgekomen uit de verborgen regioon waar de gebeurtenissen beginnen, uit het hart der harten, die duidelijk verneembare, duidelijk voorspellende, duidelijk bevelende grondtoon, heeft geen enkele directe, geen enkele duurzame weerklank kunnen oproepen bij de kunstenaars, uitgezonderd bij Beethoven. Nergens elders, behalve in die ene ziel, heeft hij een zuiver accoord kunnen vormen, en zich kunnen uitspreiden als universele melodie. Zonder twijfel, Bonaparte, of andere personages der grote handeling, Danton, Robespierre, zijn in verzen gezet, geschilderd, gebeeldhouwd, beschreven in romans of drama's. Maar niemand, behalve Beethoven, niemand van alle kunstenaars der vorige en der huidige eeuw, heeft gewerkt in het centrum der beweging, die toen als een storm over de wereld woei; niemand heeft gevoeld, gedacht, geformuleerd te midden van de haard der vlam, daar, op het juiste punt waar het vuur begint te laaien, waar de trilling gewekt wordt, die alles in beroering brengt en in gloed. Niemand, uitgezonden de onvervaarde Beethoven, heeft zich willen of kunnen begeven tot de witte kern van de brand. Alle overigen hebben er omheen gezworven. Allen hebben het glanzend verschijnsel bespied uit de verte. Allen hielden zich op een voorzichtige afstand. Zij naderden het lichtend phenomeen langs menige omweg. Hun romantiek is er door overstraald met een sombere gloor. Hun verheerlijkingen van de Nacht en van de donkere Dood zijn er door verwarmd en geïllumineerd. In de rook en de smook van hun naturalisme of realisme, in de flonkeringen van hun exotisme, hun luminisme, bespeurde men nog een nawerking van het oorspronkelijke vuur. Tot in de vernielingswoede der Dadaïsten, in de fosforescenties van het surrealisme, in de kil stralende lijnen der abstractionnisten, vonkte of vlamde nog een weerschijn van de eerste gloed. Geen enkele der vele stijlen echter, welke sinds anderhalve eeuw in Europa verschenen, is voortgekomen uit de spontane, instinctieve, naïef vertrouwende aanvaarding ener boodschap, die bij haar afkondiging belangrijk genoeg geoordeeld werd om er een nieuwe jaartelling mee te beginnen. Niemand der kunstenaars heeft de essens dier boodschap, totaal genoeg met zich vereenzelvigd om haar natuurlijkerwijze te benutten als doel en als middel. Niet eens zij, die met een geschrift of met hun persoon vochten op een barricade, die in ballingschap raakten of in een gevangenis.
Gedurende de negentiende eeuw nochtans, en ook in de aanvang onzer twintigste, zijn, als zijdelings effect van het dominerende evenement der moderne Europese geschiedenis, een menigte bewonderenswaardige kunstwerken geboren, want zelfs degenen, die de omwenteling verfoeiden en bestreden, vonden er een bron van energie en enthousiasme. Maar ik kan mij uitstekend voorstellen, dat er bij de leiders van een land, tot waar het eenmaal ontstoken vuur zich langs allerlei geheime wegen had voortgeplant, en waar het plotseling opvlamde met de kracht van eertijds, misschien nog met méér geweld; ik kan mij zeer goed voorstellen, dat de leiders van zulk een land, terugblikkend op anderhalve eeuw ontwikkeling der menselijke en maatschappelijke gedachte, denkend aan de zelden positieve, dikwijls negatieve rol, welke de kunstenaar tijdens die evolutie vervuld heeft, denkend aan de massa's talent of genie, welke verspild zijn in beperkte en steriele individualistische verhoudingen tegenover de samenleving, denkend ook, hoeveel vruchtbaarder voor het gemenebest, hoeveel heilzamer voor dat talent, voor dat genie zelf, al die vergeefs opgebrachte en dwazelijk verkwiste geestelijke werking gebruikt hadden kunnen worden, wanneer dit verloren talent, dit verongelukte genie een juiste kijk had kunnen krijgen op zijn roeping, op zijn functie te midden der gemeenschap, en op het ideaal dat werd nagestreefd, een ideaal in wording weliswaar en onvoltooid, maar een ideaal niettemin, dat als concept voor geen enkele van de vroegere dromen der mensheid in eerbiedwaardigheid behoeft onder te doen, en denkend ten slotte aan de zwarte impasse waarin de kunstenaar vandaag zich heeft vastgewroet, en waar hij zich rampzalig weet, omdat hij in zijn binnenste gelooft aan niets, twijfelt aan alles, voornamelijk aan zijn eigen waarde en bestaansrecht, wanhoopt aan elke motivering van wat hij ziet en bevindt (want bijna ieder hedendaags kunstenaar loopt rond met een ontstellende dosis wanhoop en weerzin) – na al deze overwegingen die een feitelijke basis hebben, kan ik mij zeer gemakkelijk voorstellen, dat bij de leiders van een land, waar niets telt dan een goede toekomst, het verlangen oprees om hen die eermaals bezielers geweest waren, bemoedigers, verwekkers van geluk en tevredenheid, stichters van harmonie tussen de mens en zijn wereld, terug te roepen naar hun aloude taak, welke zij vergaten, terug te dwingen desnoods naar hun aloude plicht, welke zij verzuimden.
Want het is onloochenbaar, dat de hedendaagse voortbrengselen van de geest, welke wij uit gewoonte bleven rangschikken onder de rubriek schoonheid, ons nog maar zeer zelden vreugde verschaffen, een beetje licht in onze duisternis, een beetje warmte in onze koude, een vleugje hoop in onze wanhoop over wat wij gebeuren zagen, een ziertje lust in het leven dat ons werd toebereid, in het moeilijke leven dat wij achter ons hebben en vóór ons. Het is onloochenbaar, dat de tegenwoordige afspiegelingen van de innerlijke en uiterlijke mens, een depressie-graad bereikten, die nooit en nergens in het verleden geobserveerd kon worden. Het is zeer waarschijnlijk, dat wij ontwrichtende rampen vermeden zouden hebben, wanneer wij tijdig een greintje meer respect geleerd hadden en meer liefde voor de mogelijkheid van wonder, waarop ieder mens recht heeft, omdat die mogelijkheid door ieder mens belichaamd wordt.
Als men zich dus op het standpunt plaatst van een Pericles, van een Alexander, een Augustus, van een Lorenzo de Medici, van een paar pausen en andere machtdragers der middeleeuwen of der Renaissance, van een Richelieu, een Louis Quatorze, van nog enkele anderen, die een hoek der aarde, waar zij woonden en bewindvoerden, mooier wilden achterlaten wanneer zij er zouden moeten weggaan, onvergelijkelijk mooier dan toen zij er kwamen, – en waarom zouden wij hun standpunt niet kiezen? het is zóveel intelligenter dan het standpunt der verknoeiers, der verwoesters, – en als men tevens ziet, in hoe hoge mate de kunstenaar, die eertijds proposities deed aan hen, die hem om schoonheid vroegen, vandaag niet meer weet wat hij wil, hoe hij in een leven dat kort is, de koers kwijt raakte, en geen stijl meer schept, doch stijlen kiest op de staalkaart der geschiedenis, van stijl verwisselt volgens zijn nukken of volgens de grillen zijner omgeving, iedere visie op de dingen naar believen prijs geeft voor onverschillig welke andere visie, wijl hij geen vaste innerlijke waarheid meer heeft, geen stuur en geen kompas, omdat goed en wel beschouwd, de richting van morgen niet minder waard of niet waardelozer is dan de richting van gisteren, van eergisteren, die voorbijgingen gelijk honderd overige richtingen, waar men trucs kan vinden en listigheden die een ogenblik verbazen en renderen, – en als men daarenboven ziet, hoe dikwijls de kunstenaar van heden proposities doet, welke wij gaarne zouden verwerpen, wijl zij een onzer uren die vluchtig en kostbaar zijn vergallen door hun bitterheid, bederven met de luchtjes of geluidjes die zij laten opwasemen en aanwaaien uit het neutraalste of hartstochtelijkste geval, maar die wij noodgedwongen moeten aanvaarden, omdat geen betere proposities ons gedaan worden, – en als men op de koop toe ziet hoe eigenlijk niemand tevreden is over deze asbelt, over al deze grauwheid, zwartheid, landerigheid, hoe iedereen al deze klamme nachtmerries tussen welke wij met moeite en met tegenzin voortwurmen, zou willen afschudden, – dan zijn er geldige redenen genoeg, dunkt mij, urgente en zakelijke motieven genoeg, geloof ik, voor de wens om de kunst te dirigeren naar een gesteltenis, waar zij geen zelfkwelling meer oplegt aan de mensen, waar zij geen soort van gesel, boete, straf, verveling en verellendiging, verzieking en verlaging meer inblaast bij de mensen, maar hun geeft wat even onontbeerlijk voor hen is als dagelijks brood, en wat zij tevergeefs zoeken in het heden: een tegenwicht voor hun kommer, en geen veroordeling, geen bespotting van hetgeen zij zijn; geen voortdurende tegenspraak van hetgeen zij zouden willen en kunnen zijn; geen impliciet doodvonnis over reddeloze verworpelingen, doch een aanduiding, een teken van rechtvaardiging voor ieder, van kans op enig heil, verkwikking en geluk voor ieder.
Het is de eerste keer in de geschiedenis der mensheid, dat een kwestie als deze zich vanzelf aanhangig maakt voor ons eigen gericht.
Waarheen wij ons met onze herinnering ook wenden, naar een ver of een nabij verleden, in welke monsters ook de mens zich ergens ooit weerspiegeld heeft, in welke verwoede bestialiteiten of ontzenuwende raffinementen hij ooit ergens gevoerd werd door de drang van ziel of lichaam, zijn kunst behield te midden van alle driften een princiep van bekoring, van verlokking, van verzoening met de wereld, ja van verrukking over de wereld, zelfs daar, waar een andere religie dan de onze, maar van gelijke strekking, de waarde van wereld en leven ontkende; – overal, tot kort geleden, leefde kunst te midden van kwalen en afdwalingen, een bron van innerlijke energie, overal behoedde de kunstenaar de gave welke hij heeft om vreugde te schenken, om hoop en vertrouwen te stichten, overal bewaarde hij die onvervangbare genade als een schat, waaraan het roest niet knagen kan. Behalve in het Europe van heden, waar men vernuftig en verstandig waant te zijn, en waar bijna alles wat men als schoonheid voorstelt aanprijst, destructief werd, negatief, in haast elke categorie van het voelen en het denken. Wij, die nog regelmatig kerken bouwen voor een god van liefde, en tegelijkertijd, koelbloedig en verdwaasd, de hatelijkste, de afzichtelijkste, de onbarmhartigste der verdelgingen voorbereiden welke ooit de aarde ontsierden, wij, leugenaars, wij, veinzers en huichelaars, wij, loochenaars van onze diepst ingeboren waarheid, wij blijken onweersprekelijk minder te zijn geworden, en lager dan elk volk, elke civilisatie welke wij heidens noemen of noemden, minder dan iedere barbaar, telkens wanneer wij een reflex in beeld, in woord of in klank overbrengen van onze bewuste en onbewuste inborst. De primitiefste of de decadentste van alle zogenaamde heidenen, zelfs de pure bruten die zich amuseerden met het bloedig gevecht van gladiatoren, met krakende en gillende (soms misschien zingende) lichamen in de muil van leeuwen en tijgers, hadden een beter geweten, een beter moreel dan wij, wanneer zij kunst maakten, en het is afgrijselijk dit te moeten constateren als wij door een museum wandelen. Die kunstenaars kenden de wanhoop waarschijnlijk even goed als wij. Maar zij lieten haar niet toe. Zij accepteerden haar niet. Wij daarentegen, wij zwelgen in onze vuigheid, wij smullen van onze zelfverguizing, onze zelfvernietiging, en op de vuilnisbelt, waar wij huizen, gedragen wij ons als het domme gevogelte dat drukdoend, gewichtigdoend kakelt in de modder, op een bergje afval, en dat straks gekeeld wordt, de kip en de kalkoen met een mes, wij met een atoombom die reeds klaar ligt en op ons loert.
Wanneer de situatie zó blijkt te zijn, dat een psychische inzinking, een morele depressie niet verergeren mag, al ware het enkel omdat zij ons furieus maakt tegen onszelf, tegen onze soort, en in ons binnenste de uitroeiing oproept van een boosaardig, muf, futiel gespuis, na het geschapen te hebben met onze geest, dan is het nog maar de vraag door wie de kunst moet gedirigeerd worden, en in welke richting. 
Natuurlijk door de kunstenaar zelf, of door iemand, die in voldoende opzichten door den kunstenaar erkend kan worden als zijn gelijke, of als zijn meerdere, ook waar iemand die de leiding bepaalt, zelf creatieve vermogens mist, gelijk dat in vorige eeuwen steeds het geval was.
Alvorens echter zulk een opdracht te verstrekken zullen wij eerst tot klaarheid moeten geraken over wat wij te verstaan hebben onder de naam van kunst, en over hetgeen de mensen (zonder zich daarvan helder rekenschap te geven) altijd verwachtten en zochten, wanneer zij dachten aan kunst.
Dit is niet moeilijk. Wij kunnen sneller en zekerder tot een goed begrip komen der enkele elementaire wetten van kunst en schoonheid, dan wie ook der mensen uit vroegere perioden, die een getuigenis nalieten hunner gevoelens, gedachten en verlangens.
Wij zijn inderdaad de eersten, die bewust kunnen weten wat kunst is, hoe schoonheid behoort te zijn. Want wij modernen, wij werden door de kijk welke onze evolutie, onze navorsingen en onze mechanieken ons veroorloven op het totaal der aarde, op het ensemble van de geschiedenis der menselijke ziel, wij werden de eersten die geen aesthetica meer hebben, die zelfs geen aesthetica meer kunnen hebben, die ons daarom niet meer kunnen regelen naar een formule, een orde, een canon, een gefixeerde maat, een vast criterium, maar die noodzakelijkerwijze, omdat elke intellectuele basis ons ontbreekt, moeten teruggaan naar het moment en naar de natuur der beweging in de mens, waardoor tot veertig, dertig jaar geleden het ding ontstond, dat wij prijzen als kunst, dat wij roemen als schoonheid.
Dit punt van volledig overzicht bereikten wij waarlijk pas sinds ongeveer een halve eeuw. Eerst hadden zeevaarders en ontdekkers de ganse planeet bereisd, opgespoord, en in kaart gebracht. Daarna de kooplieden, de militairen en de missionnarissen, de verspreiders van een oud en een nieuw testament. Na deze, die dikwijls weinig achtten, weinig spaarden en veel verwoestten, eindelijk zij die aandacht hadden voor het wezenlijke, het eeuwige in de mens. Zij openbaarden ons de relieken van steden, die sinds vijf duizend jaren bedolven legen onder zand. Langs wegen, gebaand door kooplieden en soldaten, drongen zij door tot de oerwouden en de woestijnen van Afrika, van Zuid-Amerika, tot alle binnenlanden der aarde, tot in het ontoegankelijke Thibet. Overal vonden zij de ruïne of het nog levende teken, waarmee de mens getracht had, en steeds trachtte een tastbare, blijvende vorm te geven aan het geheim dat hij in zich droeg, dat hem noopte tot zulk teken, tot die vorm, tot dat getuigenis zijner aanwezigheid onder een hemel vol raadselen. En zij, de kunstreizigers, die ergens in deze pas ontdekte landen kwamen na de kooplieden, de soldaten en de predikanten, vonden dat al die veelvoudige uitingen van de menselijke psyche enkel verschilden door haar vorm en gestalte, maar nooit door haar inhoud, nooit door de impuls van haar maker, die streefde naar een blijvend beeld der drift welke hem bewoonde en bewoog. Iedere norm, iedere aesthetica moest voortaan geadmitteerd worden, overal waar zij de spontane exteriorisering geweest was van een oprecht, waarachtig mens. Er was geen redelijk verschil meer verdedigbaar tussen de Venus van Milo en de hottentotse Venus van een prehistorisch boetseerder, omdat de ene even echt bleek als de andere en even duidelijk dezelfde bedoeling begrijpelijk en voelbaar maakte.
Alleen daarom reeds kon ook het ambacht, de hantering van het materiaal, geen maatstaf van waarde meer zijn. Men bespeurde zonder twijfel verschillen in graad tussen beelden, tempels, poëzie van diverse continenten en diverse eeuwen, maar geen verschillen in wezen. Op vele manieren had de mens alom en altijd geworsteld om de verwerving van een geheimzinnig meesterschap, en overal had hij het bereikt. Nog minder mocht het pure handwerk, hoe bewonderenswaardig dikwijls ook, er hoe kwasi onbenaderbaar, onverbeterbaar ook, nog minder mocht enige technische formule als norm van voortreffelijkheid, van schoonheid gelden, toen het Europese intellect tot zulk een bedrevenheid gestegen was, dat tientallen nabootsers van alle bekende stijlen en technieken, zo goed als onbetwistbaar aantoonden, dat elke stijl, elke techniek, de oudste en de nieuwste kon worden nagemaakt, en gelijkend, als authentiek zich voordoend, kon worden geëvenaard. Die dozijnen vervalsers, verstrengeld in een vreemde en toch eigen waan, misschien even echt als hun origineel, die met een weinig voorbehoud lofwaardige namakers, arbeiden dermate onberispelijk, dat men de vernuftigste middelen moet aanwenden om hun bedrog te onthullen, zonder soms het volstrekt bewijs te kunnen leveren hunner onwaarachtigheid.
De enen werken om zo te zeggen als dubbelgangers van het gekozen voorbeeld. De anderen met behoedzame modificaties, met kleine, persoonlijke toevoegsels, alsof zij zich daarmee een alibi willen verstrekken. Zouden een aantal primitieviserende voorstellingen onzer kunsten, ooit opgerezen zijn langs de innerlijke horizon van vele hedendaagse beeldhouwers, schilders en componisten, wanneer de oorspronkelijke uitdrukkingswijze van steppen-bewoners, hol-bewoners, melanesiërs, polynesiërs, pre-columbianen, negers, en andere uitvinders ener gestalte van de veelvoudige droom, nimmer tot kennis gekomen was van hen, die in het tegenwoordig Parijs of Londen zoeken naar een vorm, naar een rhythme om de duistere drang te formuleren welke een gedaante, een belichaming vraagt?
De omstandigheden dus, die van ons hoofd een overbevolkt museum maakten, waar wij aan een menigte van de meest divergente en contrasterende stijlen een equivalente plaats inruimen, zoals het Rome en Athene uit de aanvang onzer jaartelling aan alle goden der toenmaals bekende wereld, zelfs aan de onbekende god, een altaar gunden en gelijke eerbied; – reeds de gesteldheid van dat hoofd, de indeling van dat museum, waar wij alles accepteren, alles adopteren, aan alles gelijke rang verlenen, reeds deze onmacht om te kiezen, die op redelijke gronden berust, verhindert ons, verbiedt ons, op redelijke gronden, om de kunst te dirigeren in een bepaalde richting, om haar te binden aan enige historische stijl.
Wij staan in een heel andere verhouding tot wat wij schoonheid noemen dan alle kunstenaars en volkeren van eertijds. Want vroeger had de kunstenaar en zijn volk slechts één gezichtshoek op zijn wereld. De fresco's der prehistorie, de Egyptenaren, Cretenzers, Grieken, Hindoes, Romeinen, Middeleeuwers, Renaissancisten, de Koningsstijlen, en zelfs de romantici nog, hadden maar één venster op de aarde, het leven en de kosmos. Wij, modernen, van wie het intuïtieve oog beïnvloed is door de paleontologie, de archeologie, de ethnologie en tal van andere wetenschappen, wij hebben honderd vensters op onze wereld, en van elk schijnt ons het uitzicht even curieus, even interessant, even geldig tegenover de negen en negentig andere. De kunstenaars van vroeger vonden op een gegeven moment, waar een nieuwe bloei, een nieuwe stijl beginnen moest, als vanzelfsprekend de durf en de dapperheid, om alles wat achter hen lag te verwerpen, af te schudden, te discrediteren, te disqualificeren, en zij toonden bijvoorbeeld de moed om op de hele gothiek, de hele middeleeuwen het etiquet te hangen van barbaars, ze verachten, te bespotten als onwaardig voor een geciviliseerd mens. Wij hebben niet die vermetele zekerheid, dat bewustzijn ener onwankelbare innerlijke waarheid, en niets duidt er op dat wij haar spoedig zullen krijgen. Wij zijn nog, gelijk de Romeinen, aan het syncretisme, aan de algemene eendracht, een de gelijkberechtigheid van alle kunst en schoonheid, welke de mens zich ergens vervaardigde. Dat wij af en toe platschieten, uitbranden, afbreken, verminken, verwoesten, wat gebouwd, gebeeldhouwd, geschilderd en geschreven werd, zonder het kostbare dat wij vernietigen door iets equivalents te kunnen vervangen; dat wij bezig rijn ons voor te bereiden om van gans Europa een ruïne en een knekelveld te maken; dat wij twijfelen aan alles wat gezegd is en wat wij zeggen, – die zonderling, negatieve geesteshouding is geenszins in tegenspraak met de breedheid van visie welke wij uit onze honderd vensters genieten op de wereld, de mensen en hun werken. Ik zou niet gaarne beweren dat een langzame devaluatie noodzakelijkerwijze voortkomt uit een gelijkstelling van alle waarden, en dat syncretisme onvermijdelijk voeren moet tot negativisme en passiviteit. Misschien bestaat er tussen hen geen enkel causaal verband. Maar het is niettemin een verifieerbare bijzonderheid, dat er van het beginpunt tot aan het culminatiepunt van alle grote of kleine kunst-perioden, een fanatisme, een geloof, een overtuiging, een zekere geborneerdheid, roekeloosheid en eenzijdigheid aanwezig waren, waarmee men het beste achtte wat men zelf in zijn eigen boezem voelde, verlangde, dacht en deed.
Het valt even gemakkelijk te constateren, dat vanaf het aanvangsstadium tot aan de hoogste climax van elke grote of kleine kunst-periode, alles wat de kunstenaar in zijn eigen boezem voelde, verlangde, dacht en deed, uitging van een centrum, en zich oriënteerde naar een doel, die beiden, uiterst duidelijk, gemerkt waren met het teken plus. Een plus ven bewondering voor wat de mensen zagen of hoorden. Een plus van eerbied, een plus van verering, een plus van aanhankelijkheid voor het stukje wereld, waar de mensen die kunst maakten vertoefden. Een plus van liefde voor elk ding, want zij hielden hartstochtelijk van alle dingen. Een plus van meewaren en erbarming tegenover het ongeluk. Een plus van hoop tegenover de onontkomelijke smart. Een plus van ontferming en deernis tegenover de zwakken, de bedelaars, de vagebonden, de koningen, de helden die verbrijzeld werden door een onbegrijpelijk lot. Een plus van vreugde te midden onzer kwalen en kwellingen. Een plus van rust en kracht tegenover de ongenade van de dood. Een plus van versiering der aarde. Een plus van vitale stroom, een plus van aphroditische gezindheid, tot in de afgrijselijkste situaties waarheen het onbegrepen lot iemand dreef. Een plus van vitaliteit zelfs, wanneer een Oedipus zich de ogen uitsteekt, wanneer King Lear als een razende doolt door een storm. Altijd een plus. Nergens en nooit zou een kunstenaar geadmitteerd hebben, dat hetgene wat hij voelde, verlangde, dacht en deed, dat hetgene wat hij was, wat hij te vertegenwoordigen kreeg onder de mensen, zou kunnen eindigen met een minus, met een deficit. Het allerminst zou hij dat minus, dat deficit gedoogd en ingewilligd hebben, wanneer hij zichzelf ongelukkig verlaten en verloren zag, zoals Rembrandt in zijn late, sombere jaren, zoals Beethoven toen hij, gepijnigd door eenzaamheid en ziekte, door luizen en vlooien, had moeten wanhopen, maar toch de negende symphonie schreef, en de sonaten, de kwartetten, waarmee hij een arm leven beëindigde in een jubel van verrukking.
Vanaf het verst verleden was zo de gedraging der kunstenaars ten opzichte ven de verschijnselen tussen welke zij rondgingen. Zij interpreteerden alles onder het teken plus. Zij waren geen optimisten noch pessimisten. Zij hadden het ingeboren vertrouwen, dat een wonderbaarlijk phenomeen als onze aarde en ons zonnestelsel, dat een nog vreemder phenomeen als de voelende en denkende mens tussen ontelbare gesternten en eindeloze ruimten, een grote, een exalterende bedoeling moest hebben. Zij dachten zich dat waarschijnlijk niet bewust. Zij voelden dat zo. Zij waren zo. Zij wilden zo zijn.
Tot aan onze tijd. Tot aan onze dagen waar de mens er een ijzig en dwaas behagen in vindt om zich te beschouwen en te vertolken als een absurditeit, als een futiliteit, als een hulpeloos verdoemde, te midden der talloze wonderen die hij dagelijks verricht met mechanieken, ontsproten uit zijn intellect, en die hij even wonderlijk zou kunnen openbaren door zijn ziel, wanneer hij slechts de dapperheid had om ze te willen.
Wij zijn bijgevolg in flagrante contradictie met het totale menselijk verleden en verlangen. Het is onmogelijk, het is zelfs ondenkbaar, dat wij zodoende de beste weg volgen. Noch voor ons persoonlijk, noch voor ons algemeen welvaren. Maar wanneer wij de argumenten welke ik aanvoerde ter verdediging en wettiging ener gedirigeerde kunst niet kunnen afwijzen, dan blijkt ook onweerlegbaar, dat iemand, die de leiding neemt en die een richting aanwijst, de kunstenaar niet mag dwingen of overreden tot een bepaalde stijl, tot enigerlei formule of recept, maar dat hij hem in de allereerste plaats zal moeten uitnodigen tot een grondige herziening zijner betekenis, zijner roeping in deze wereld, in dit heelal, en tot een radicale verandering zijner psychische gesteltenis, zijner reflexen tegenover elk ding. Dit is eer gezegd dan gedaan. Het zou een strenge zelftucht en controle, een moeilijke discipline vergen. Het is echter niet onmogelijk. Vele voorbeelden uit de historie bewijzen, dat een enkel mens genoeg was om een tijd te redden uit zijn nood, om aan zijn medemensen het besef te hergeven hunner onvergankelijke waarde. Wat mij betreft, als ik zo'n mar ontmoette, ik zou mij geen seconde bedenken.
Hiermee, dames en heren, heb ik zeker niet alles gezegd wat over een zo gewichtig onderwerp kan worden te berde gebracht, en bij menig onderdeel zou toelichting niet overbodig zijn. Het voornaamste van een geducht probleem, waarmee ieders geluk gemoeid is, hoop ik nochtans te hebben aangeduid en uitgesproken, al was het ook onvolkomen, maar toch van goeden wil.
Ik dank U, dames en heren, dat gij deze ontoereikendheid mij vriendelijk hebt toegestaan.