MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19600512 Matthijs Vermeulen aan Cultuurfonds BUMA - J. van Nus - brief en concept

Matthijs Vermeulen

aan

Stichting Cultuurfonds BUMA (J. van Nus)

 

Laren, 12 mei 1960

 

Laren (N.H.)

Drift 45

12 mei 1960

Hooggeachte Heer Van Nus,

De buitengewoon welkome bijdrage van het Cultuur-Fonds Buma inde kosten mijner Keulse reis, waarvan Uw brief dato 6 dezer mij de girering meldde, kwam heden in mijn bezit. Ofschoon de heer Odé U ongetwijfeld mijn gevoelens van erkentelijkheid reeds heeft doen weten, zoals ik hem verzocht, kan ik na Uw kennisgeving, waarin ik een blijk van medeleven meen te mogen zien dat ik hogelijk waardeer, de neiging niet weerstaan om U persoonlijk nog mijn dank te betuigen voor Uw edelmoedig gebaar.

In Uw motivering van Uw mooie gift heeft een woord mij zo sterk getroffen door zijn goedheid, dat ik geloof mij de vrijheid te kunnen veroorloven mij daarover nader te uiten.

Terwijl ik las dat U schreef over de "gedeeltelijke bestrijding" mijner Keulse kosten, vloog mij opeens de gewaarwording door het hoofd: "Hoe vriendelijk... hoe delicaat..." en hierop volgde bijna tegelijkertijd: "Maar er is dat andere, wat ons in de naaste toekomst veel erger gaat ontbreken, en wat mij de Keulse reis eigenlijk moest verbieden."

Ik hoop van Uw welwillendheid geen misbruik te maken, door deze gedachtenloop toe te lichten en U even te verplaatsen te midden van onze werkelijkheid.

Toen mijn vrouw en ik in 1956, na lang aarzelen, het besluit namen om ons beroep van criticus vaarwel te zeggen, opdat ik mij zou kunnen toeleggen op de compositie, deden wij in zekere zin een sprong in het duister. Wij gaven beiden ons honorarium prijs (mijn vrouw aan de N.R.Ct., ik aan de Groene) dat voor ons gezamelijk bedroeg f 6500.- per jaar. Dit is niet veel, en in de na-oorlogse toestanden zouden wij daarvan nauwelijks hebben kunnen leven, als mijn vrouw niet beschikt had over de rente van een klein kapitaaltje.

Op het moment dat wij het risico aanvaardden van mijn bevrijding was het tekort dat ons salaris-gemis veroorzaakte, slechts voor ruim de helft gecompenseerd. De Regering had mij een "eregeld" toegekend van jaarlijks f 2000.-. Ongeveer tezelfdertijd trad de Ouderdomspensioenwet in werking die op mij van toepassing was. En wij hadden enkele modeste toezeggingen van particulieren.

Door een gelukkige bemiddeling van Prof. E. Reeser kon van Nov. 1956 tot mei 1958 de andere helft van ons deficit gedekt worden met een maandelijkse uitkering van f 250.- van het Prins Bernhard-Fonds. Het jaar 1959 zijn wij zonder zware zorgen doorgekomen dank zij een extra-toelage van f 2000.- van het Prins Bernhard-Fonds, toegekend in Januari, ter gelegenheid van de voltooiing mijner VIe symphonie. Een onwaardeerbare daad, waarvan ik een stralende herinnering behoud, en die ik te hoog stel als een soort van wonder, om er herhaling van te durven vragen. Het eregeld, een standaard-uitkering, schijnt niet vermeerderd te kunnen worden. En kort na onze verhuizing naar Laren werd mijn vrouw bevangen door een erstige oververmoeidheid, waarvan zij nu nog herstellende is, en die haar wens om door eigen arbeid onze inkomsten te vergroten, tot dusverre verijdeld heeft.

Op dit ogenblik zijn dus onze bescheiden reserves en ook de uitzichten die wij hebben, uitgeput. Sinds Februari verkeren wij in crisis, die acuut zal worden in Augustus, zodra de nieuwe belastingen invorderbaar zijn.

Tot géén prijs zou ik het kapitaaltje willen aanspreken van mijn vrouw, want het behoort mij niet toe, en vooral, wij hebben een kind. Ik weet uit eigen ervaring welk een haast onoverwinnelijke handicap het is, wanneer men het leven moet aanvangen met niets, en tevens zo recht mogelijk door het leven wil gaan. Tot heden toe heb ik die achterstand nog niet kunnen inhalen, en ben ik, zelfs in mijn vestimentaire uitrusting, even arm gebleven als toen ik begon.

Dat is niet erg. Wat mijn eigen persoon betreft ben ik onverschillig voor armoede. Mits ik werken kan, en hieronder heb ik sinds mijn vroege jeugd verstaan: mits ik mij geheel kan overgeven aan de muziek. Doch te dikwijls reeds heb ik mij het volgen dezer ingeboren roeping, het vervullen van deze normale plicht moeten ontzeggen. U kent zonder twijfel het vers van Juvenalis: et propter vitam vivendi perdere causas. Te dikwijls reeds, en te langdurig heb ik wegens onontkoombare bestaansvoorwaarden mijn bestaansredenen moeten vergeten. Menigmaal heeft dit vers mijn geweten bezwaard met zijn vonnis. Eertijds kon ik mij paaien met de gedachte: ik heb nog een aantal jaren voor de boeg. Ik heb nog de tijd. Nu echter, nu de avond nadert, nu de eindpaal van mijn baan, of ik wil of niet, in 't zicht komt, gaat die uitvlucht niet meer op. Met de tijd die mij rest, moet ik voortaan woekeren.

Pas sinds enkele weken ken ik de Stichting van het Cultuur-Fonds Buma. Ik ondervond op zeer onverwachte wijze zijn hulpvaardigheid. Ik denk dat het onverantwoordelijk van mij zou zijn, ja onbegrijpelijk, wanneer ik bij de omstandigheden waarin ik mij bevind, Uw hulp niet inriep.

Veel mensen hebben betwijfeld of de winst zou opwegen tegen het verlies toen ik mijn ambt van criticus verliet. Ik geloof met mijn VIe symphonie het bewijs geleverd te hebben, dat ik verstandig handelde; en niet te laat.

Mijn dankbaarheid zal, zonder overdrijving gesproken, geen grenzen kennen, als U deze regelen in gunstige zin gelieft te beoordelen.

Met de meeste hoogachting

Matthijs Vermeulen.

 

Verblijfplaats: Den Haag, Nederlands Muziek Instituut, archief Buma/Stemra

Verblijfplaats concept: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA