MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19481122 Alexander Voormolen aan Matthijs Vermeulen en Thea Vermeulen-Diepenbrock

Alexander Voormolen

aan

Matthijs Vermeulen en Thea Vermeulen-Diepenbrock

Den Haag, 22 november 1948

Maandag

22/11 1948

Waarde Matthea,

Mag ik nog even een nader commentaar geven op mijn ietwat overladen brief van Zaterdag met betrekking tot Uwe herkenning van Marsyas klank? Ik schreef dat ik Marsyas niet kende, doch door de volheid van alles wat in mij opwelde in mijn brouillon, verviel ik van het eene in het andere. Van Diepenbrocks Marsyas-muziek kèn ik slechts het pianouittreksel (afschùwlijk woord), evenwel niet het instrumentale coloriet en ik behoor nu eenmaal tot hen die aan het lezen van het notenbeeld niet genoeg hebben; ik moet het hooren want ik ben er vast van overtuigd dat alleen de muzikale (sic) droogstoppel beweert in staat te kunnen zijn en zich bovendien nog voldàan gevoelt, met dat zg. lèzen, om zich zoo knap en zeker van zijn zaak te kunnen voelen als onzen onvolprezen Oubol. Op het conservatorium, waar ik een bescheiden plaats als bibliothecaris heb en waar ik enkel de ochtenduren moèt zijn om f 175 per maand te kunnen opnemen om als basis iets maar te hebben, om maar geen lessen te moeten geven en aan een krant wil ik niet meer, bezit ik vrijwel alle werken van de Diepenbrock-uitgave. Sinds 10 jaar bekijk ik ze vaak en ik kan er nooit met iemand over spreken. Jou Matthijs, kon ik niet schrijven en ik zeg het je ronduit dat ik dacht: "dan denkt hij misschien dat ik bij hem in de pas wil komen" en "wij hebben geen contact meer" of "misschien loop ik hem wel weer eens tegen het lijf". Het laatste leek mij niet gemakkelijk mogelijk aangezien [ik] bijna altijd hier en thuis zit. Toen ik nog een knaap was heb ik eens een spontaan stukje in het oude "Vaderland" gezet over Nederlandsche componisten en toen schreef ik zeer impulsief dat ik Diepenbrock beschouwde als een vuurroode Anjelier tusschen de paardebloemen (namen zal ik maar niet citeeren want ik mag niet ondankbaar zijn). Ik vond dat zelf toen een erge-mòoie vondst en – nog steeds! Diepenbrock was en is nog altijd "de Heer" in de zuivere beteekenis van het woord temidden van zijn tijdgenooten (ik herinner mij zeer wel dat je eens iets en zoo terecht over de beschilderde kraag van de jas van Zweers te berde bracht). Aan Richard Hol had ik ook verschrikkelijk het land hetgeen niet wegnam dat ik op mijn manier het dreuntje van "Op de blanke top der duinen" in mijn 2e vioolsonate plotseling uit protest op z'n Diepenbrock's ging harmoniseeren. Misschien is het je niet eens bekend. Het kan ook wel, op z'n Voormolen's geweest zijn en toen Henk Reeser mij jaren geleden eens zei dat hij sterke verwantschappen zag met A.D. in mijn Beatrijs-muziek (van 1921), die niemand, behalve de auteur, in dit geval had opgemerkt, vond ik toch wel dat hij een goed neus-oor had. De eenige man waarmede ik later over Diepenbrock gesproken heb en die affiniteiten tusschen ons ontdekt had was... Frederick Delius die arme, blinde, lamme eenzame uit Grez sur Loing, die maar eenmaal iets van A.D. op de radio gehoord had, en ook nog Willem Heydt, uit Nijmegen; vriend van Jan Toorop en Alphons Diepenbrock. Ik zal je nu niet langer vervelen want ik word anders te lang van stof, maar als jullie ooit lust en gelegenheid hebt, zou ik het erg prettig vinden om met elkander verder te praten. Ik hoor van de buitenwacht dat er een kleine Vermeulen op komst is en ik wensch U het Allerbeste!

Alexander

die in Frankrijk had moeten blijven en niet in Den Haag had moeten gaan zitten (van het laatste heb ik getracht van de nood een deugd te maken.) Ik zou nou zóo verduveld graag eens een partituur van Matthijs willen HOOREN en begrijp niet dat zulks niet tot de mogelijkheden blijkt te behooren. Vertel me dat toch eens, wil je?

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA