MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451115 A. Roland Holst aan Matthijs Vermeulen

Adriaan Roland Holst

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 15/19/20 november 1945

Donderdag

Beste Thijs,

Als je mij nog kunt vergeven, doe 't dan maar. Juist het feit, dat je brief zulk een diepen en doorwerkenden indruk op mij maakte, was oorzaak, dat ik er in mijn tegenwoordigen deplorabelen toestand maar niet toe komen kon, er op te antwoorden. Mijn wezen was altijd gevaarlijk onderhevig aan onweerstaanbare depressies, en sinds nu al meer dan 3 jaren maakt mijn ballingschap uit eigen milieu en levenswijze het overwinnen van zoo'n depressie nog veel moeilijker. Ik voel mij zoo'n brief nauwlijks meer waard. Tracht dit te begrijpen. −

Een week geleden ben ik met een paar koffers naar A' dam gegaan, en hoop hier nu eenigen tijd te blijven. Of 't helpen zal? Maar laat ik beginnen met het practische probleem uit je brief: de mogelijkheid van je terugkeer naar Holland. Het lijkt mij niet mogelijk, dat je hier zou kunnen bestaan alleen van steun. De finantieele situatie hier te lande is té wankel en de regeeringsmaatregelen inzake de geldsaneering, om van de enorme belastingheffingen nog te zwijgen, maken, dat ook de rijke lieden over veel te weinig contanten beschikken. Ik ben nu doende om te zien, of er een of andere werkkring voor je te vinden zou zijn – min of meer als sinecure. Maar waar acht je jezelf toe bereid en geschikt? Ik sprak reeds in den Haag met den secretaris-generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en ook met den voorzitter van de nieuwe Federatie van Kunstenaarsvereenigingen. Maandag eet ik hier bij Prof. Donkersloot, die ook in die Federatie een groote rol speelt. Maar eerst moet men weten, waartoe jij zelf je bereid verklaart. Ik meen, dat Sem Dresden nogal wat invloed heeft. Is hij je welgezind? – Ik zal ook Thea D. eens opzoeken. Ik kan moeilijk beoordeelen, of een terugkeer hier en een hersteld en geregeld contact met musici en andere kunstenaars in dit land je ten goede zou komen en je zou kunnen stimuleeren. Dat kun je zelf het best beoordeelen.

Nu wat je verderen brief betreft. Er staat één ding in, dat mij met een schok trof: dat je, door dat wonderlijk "bezit" na haar dood, bent ingegaan tot wat een "geluksstaat" genoemd mag worden. Jij hebt dan gekregen, wat ik verspeelde. Want dat ik je schreef over dit "bezit" was geen intuïtie maar ervaring. Bijna twee jaren geleden stierf door een ongeluk een vriendin met wie ik, op mijn manier, 8 jaren lang zeer verbonden was geweest. In dien eersten tijd na haar dood leefde ik inderdaad zooveel ik kon van dat "occult" (?) bezit, en ik hoopte het later, als ik weer onder eigen dak (waar wij het meest samen waren) zou kunnen terugkeeren, tot een volkomen bezit te kunnen voltooien. – Maar mijn eigen te gemakkelijk verstrooide aard en ook de omstandigheden sinds mijn verbanning uit Bergen hebben maar al te veel bedorven. Uit dien eersten tijd schreef ik een gedicht, dat ik hierbij insluit, en waarvan ik, na wat je mij schreef, wel mag aannemen, dat het, voor jou, geen commentaar behoeft.

Maandagmorgen 19 Nov.

Gisterenavond kwam ik hier weer terug na twee dagen in Haarlem, waar ik een lezing moest houden en waar ik o.a. den ouden v. Deyssel een bezoek bracht. Dat lezingen houden (het zijn voordrachten uit eigen werk) staat mij erg tegen, maar ik moet 't zoo nu en dan wel doen om aan duiten te komen. – Ik kom weer terug op je brief. Wat je over die beide gedichten schreef heeft mij diep getroffen, juist en vooral wat je schrijft over rhythme en klank en het verschil van deze in beide gedichten. Dat is voor mij n.m. zéér essentieel. Voor een groot deel ontstaat dit ook zeer bewust, d.w.z. als een uitwerken van enkele regels, die hier en daar plotseling ontstonden – – dat zal wel analoog zijn met musicaal componeeren, tenminste ik voel zulk een gedicht, als ik er eenmaal aan begin al als een volume van beweging en klank in mij, dat dan naar verwoording dringt. Misschien trof mij nog meer je vraag of de grondgedachte van Helena's Inkeer een realiteit voor mij is. Zoo is het inderdaad, en jíj bent de eerste, die mij dat zoo direct vraagt. Het begin schreef ik in 1918. Toen was de conceptie van de Helena-figuur nog bijna alleen een visie, een nog nagenoeg onverklaarde gedaante in mij. In den loop der jaren nam zij de begrippen van noodlot, vergelding en zelfs wraak op binnen haar oorspronkelijke beteekenis van de Schoonheid als: de werkingen der zielskracht waarneembaar voor de zintuigen van het lichaam. Alles voltooide zich ten slotte tot een systeem, of (beter nog) een constellatie van begrippen, die den mensch, de menschelijke geslachten en hun vloed en ebbe, hun lot, op de planeet geestelijk omvat. – Dat ten slotte "de zin der wereld leegte bleek" slaat op de wereld van ons tijdperk; in zoover is dat dus inderdaad wat onduidelijk; misschien zelfs nóg, zelfs voor déze wereld, niet geheel waar? Ik weet het niet... maar ik vrees inderdaad, dat in dit tijdperk de zin van het menschelijk leven zich van de wereld af heeft gezonderd. In mijn werk maak ik trouwens steeds een streng onderscheid tusschen leven en wereld. Maar dat zou mij nu te ver voeren. In elk geval acht ik in dit tijdperk de wereld (culmineerend in de stad) de aartsvijand van het leven omdat in die wereld het menschelijk wezen door wat het door een noodlottige toespitsing van het eigen brein voortbracht met den dood wordt bedreigd... ook al zou die atoombom nooit weer op de proppen komen.

Dinsdagmorgen 20 Nov.

Ziehier dan het gedicht, waarover ik schreef.

Samen ingesneeuwd.

Oud sneeuwlicht door de ontdooide ruit...

hij staarde in dat dof gloren

van wat hem restte na haar dood:

het leeg lot hem beschoren

sinds hij vergeefs de stilte bad

eens nog haar stem te hooren.

En, in een dagdroom weggevlucht,

wou hij die kust weervinden

waar zij in lust en wrok elkaar

eens kwelden en beminden,

want ook haar sterven kon die bond

van oud zeer niet ontbinden.

Naar haar terug te leve' in àl

bedwelmder toebehooren,

onder dat dak van hun weleer

haar prooi als nooit tevoren

toen zij nog leefde: wanhoop gaf

die hoop nog niet verloren.

Terug naar dat oud dorp, naar dat

leeg huis teruggezogen,

bezetene, zoo liep hij snel

en met het hoofd gebogen,

en keek pas op toen boven hem

de eerste zeemeeuwen vlogen.

En daar, in zijn verleden voor

het laatst nog zichtbaar, lagen

duinzand en dorp, toen plotseling

zijn oogen niets meer zagen

dan nacht, en in het wilde weg

van overal sneeuwvlagen:

Zachte verwarrende overval

vanuit het alvergeten

van den doodslaap, waardoor hij nu

– van geen droom meer bezeten

geen weg meer wetend – zich verloor

in die nacht ongemeten:

Weedom's domein, waar dooden wel

bij de grensovergangen

nablijven, door hun oude lust

en leed nog zoo bevangen,

dat zij hun hier nog levenden

bedwelmen met verlangen,

en hen betooveren, tot zij

hun aardsche banden slaken,

en – uitgetreden – doof en blind –

dat grensgebied genaken

waar zij dan, nergens op bedacht,

bij hun dooden ontwaken.

Hij kwam er bij een open deur,

aan het eind van zijn krachten –

Slaapzwaar leunde hij binnen, half

nog blind van die sneeuwjachten,

en zag daar, levend, bij een schouw

zijn doode, die hem wachtte.

Zij sloeg haar oogen op – en aan

haar blik was geen ontkomen –

en fluisterde toen zij hem in

haar armen had genomen:

"Nu zijn wij samen ingesneeuwd –

Wie had dat kunnen droomen!"

***

Heeft zij uit haar betoovering

hem toch weer prijsgegeven?

Hij weet wel beter: wat hem hier

nog rest om te beleven

aan lief en leed, waar of met wie,

het werd hem om het even.

Want wie in Weedomsland al bij

zijn dood lief heeft gelegen,

vindt hier geen wellust meer die ooit

bedwelmt tot zulk een zegen –

geen lief meer, en geen dak meer, in

geen velden meer of wegen.

Dinsdagmiddag –

Je ziet uit enkele gegevens in dit gedicht ("lust en wrok", "oud zeer", "prooi") wel, dat het zich betrekt op een band, die ik geen oogenblik zou durven vergelijken met wat Enny en jou verbond. Toch was 't volstrekt niet uitsluitend een sexueele band, hoe sterk dat ook was; er was een vreemde, voor mij nooit geheel verklaarbare, en zelfs bijna fatale verbondenheid van wezen, een verbondenheid, die (vooral van haar kant) een soms bijna vijandig antagonisme niet uitsloot. Als dit verlies mij getroffen had na mijn terugkomst onder eigen dak in Bergen, geloof ik dat ik er mijn leven beter in had kunnen verdiepen. Nu gaf 't mij tenminste dit gedicht, dat mij dierbaar is. Het einde beschrijft een "droom", dien ik inderdaad had, en waaruit ik ontwaakte met de zekerheid, dat het zeker niet maar een droom was geweest. Inderdaad, zooals zij zegt "wie had dat kunnen droomen" – In de 5e strophe gaat de dagdroom over in de slaap, die dan voert naar dat "grensgebied".

Wat nu het inwendig dagboek betreft, waarover je mij schrijft. Je begrijpt wel, dat ik, na alles wat je me schreef en ik jou, mij er maar al te graag in zou verdiepen. Ik acht het uitgesloten, dat er iets in voorkomt, dat jou de confrontatie met mij ook maar eenigszins pijnlijk of bezwaarlijk zou kunnen maken. Er blijft voor jou dus de vraag, of je er tijdelijk van kan scheiden – dat moet je zelf beslissen. Verder: kan je 't aan de post toevertrouwen? Is het al mogelijk, een zending aangeteekend te sturen? Als dat kan lijkt het mij een goede waarborg voor veiligheid. Anders is er misschien mogelijkheid het door middel van ons consulaat of onze legatie naar Holland te krijgen.

Je kunt er natuurlijk volkomen van op aan, dat ik er volstrekt over zal zwijgen.

Mijn eten gisterenavond bij Prof. Donkersloot is helaas niet doorgegaan; maar ik hoop hem toch spoedig te spreken.

Ik heb mij zorgvuldig buiten alle officieele functies, commissies, besturen, etc. gehouden, maar heb daardoor ook nergens directen invloed. Wel heb ik enkele vrij invloedrijke relaties, en die wil ik graag gebruiken, om zoo mogelijk iets voor je te bereiken. Maar ik moet natuurlijk weten, wat je zou kunnen en willen doen. Enkele dagen geleden was ik een ochtend bij Jobs Buning, en sprak er hem over. Hij zei ook, dat er in de tegenwoordige situatie hier te lande geen sprake kan zijn van een bestaan uitsluitend berustend op steun. Het beste wat ik misschien zou kunnen vinden is een werkkring, die niet al te veel van je zou eischen, en die je een eenvoudig bestaan zou verzekeren. – Overweeg het terdege, en laat mij je conclusie weten. – Holland is op 't oogenblik nog allesbehalve verkwikkelijk, maar in welk land is het leven dat wel?

Het is mij uit het hart gegrepen, wat je aan het eind van je brief schrijft: het verschrikkelijke feit, dat menschen als jij en ik deze wereld moeten veroordeelen om haar "ongehoorzaamheid", haar "vergrijp tegen den Geest" – zoo is het.

Voor ditmaal laat ik het hierbij. Nogmaals: tracht mij te vergeven, dat ik je zoo lang op antwoord wachten liet. –

Hartelijke groeten en een hand

van

je

Jany

Amsterdam.

108, de Lairessestraat.

20. xi. '45 –

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA