MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19421231 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 31 december 1942 / 1 januari 1943

Louveciennes (S et 0)

2 Rue de l'Etang

31 Dec. 1942

Beste Thea, Beste Joanna,

Zooals twaalf maanden geleden wensch ik vandaag dat de laatste en de eerste actieve gedachten van een jaar gaan tot jullie. Het is vanzelf dat men op Sylvester naar den voorbijen tijd terugschouwt, het is vanzelf dat ik daar allereerst en allerlaatst jullie lieve en beschermende gestalte zie. Het is ook het eerste jaar waarin ik je elken dag, zonder eenige uitzondering, een korten of langen mentalen groet gezonden heb vol bewondering en erkentelijkheid. Dikwijls meer dan een. Misschien ontvang je ze, misschien ontvang je ze niet. Dat doet er weinig toe. Maar gelukkig hoef je ze niet te lezen, want je uren zouden ermee vergaan. Maar gelukkig ook kan ik ze zenden, want deze mentale gesprekken zijn veel aangenamer, veel vlotter en veel echter dan de schriftelijke. De woorden komen vanzelf en in overvloed. Ze zijn niet verlegen; ze hebben geen vrees voor het witte papier; ze zijn niet schuw en angstig om alles te zeggen. Men behoeft ze niet te kiezen. Men behoeft ze niet te wikken. Ze zijn van allerlei kleur, van allerlei stemming. Ze zijn verweven met den ochtend, den middag, den avond, en zelfs met den nacht. Ik stel me voor dat zoo de middeleeuwers van de ronde tafel naar Jerusalem gingen of ergens anders. Als ik nauwlijks van plaats verwissel tusschen mijn tafel en de piano, ik doe hetzelfde. Meen dus niet, Thea, dat ik je niet op de hoogte houd. Wanneer ik niet in de muziek verzonken ben doe ik weinig anders dan dat. Maar om al die bevliegingen onder woorden te brengen is een andere zaak en stellig zou je me als extravagant beschouwen als ik het waagde. Want als de muziek goed gaat ben ik den koning te rijk af zooals men in Brabant zei, en heb ik een geweldige neiging om door te slaan, zooals men in Holland zegt. Die stemming is totaal onbruikbaar voor gedachtenwisseling. Wanneer de muziek slecht gaat ben ik onrustiger, onveiliger, wanhopiger dan de ellendigste der menschen en ik doe mijn best om daarvan niets te laten merken. Ook deze stemming is onbruikbaar. Wat daartusschen ligt is een vage, grijze aarzeling, een beetje toonloos, ongeformuleerd, zonder rythme. Ik zou er boekdeelen mee kunnen vullen, doch zeer vervelende! En geloof me, het is niet gemakkelijk, als men 's morgens ontbeten heeft met een sneedje droog brood en een rauw uitje (soms zonder uitje) om de physische en de psychische machine zóó in beweging te zetten dat ze eenigszins in de nabijheid komt van een zevenden hemel. Denk eens even wat een Baudelaire, een Wagner en zooveel andere toovenaars daartoe noodig hadden. En denk eens even wat mij rest. Niets, volstrekt niets, wat mij helpen kan om den Geest der Zwaarte te overwinnen en de vlucht te nemen. Integendeel. Alles wat men met de vijf zintuigen, en zelfs met het zesde, waarneemt, kluistert ongenadig aan den grond. Toch moet men opstijgen. Toch! hoewel men zijn vrouw (b.v.) langzamerhand ziet veranderen in een skelet. (Er is niets aan te doen.) Toch moet men ergens die zeldzame ontroering vandaan halen, welke altijd gebaseerd moet zijn op een zekere edelmoedigheid, een zekere blijdschap, op alle drie cardinale deugden tegelijk, zonder welke, dunkt me, geen ware muziek ontstaan kan. Toch. Ondanks alles wat neersmakt, ondanks alles wat ontbreekt om op te heffen. Zelfs zonder je onsje tabak, Thea. Geef toe dat onder zulke omstandigheden de gedachte dat ergens in dit heelal die fée merveilleuse bestaat, met wie ik mij onderhouden kan zooals ik mij onderhoud met een vogel die voor mijn raam springt, niet overbodig en niet extravagant is. Haar verre aanwezigheid heeft dikwijls de werking gehad van den schuinschen zonnestraal in den koperen pot van Ekkehardt, geloof ik, of was het Tauler? Hij zet hem in een glans en in een vervoering welke men niet anders kan noemen dan goddelijk. En het is mij den laatsten tijd, vooral dezen zomer en tot aan het begin van den winter, meermalen overkomen dat ik mij weerbarstig en gemelijk voelde tegenover de moeilijkheden van werk welks realiseering lastig bleef hoewel het zóó klaar voor den geest stond. Dat mijn gebrekkige natuur haar taak niet aanvaarden wilde. Dat ik er als 't ware afkeer voor had om mij weer in die gespannenheid te begeven met de geduldige, beweginglooze frenesie van een kat welke uren lang bij een gaatje op de loer zit. Dat de gewaarwording van kracht en geluk bij den arbeid mij dreigde te ontsnappen; dat het dier den sprong niet wilde nemen, dat de innerlijke adem mij te kort schoot. Welnu, in zulke momenten is het bestaan van de fee een plotselinge, een onwaardeerbare en misschien onvervangbare hulp geweest.

Ik zie dus gaarne en met groote dankbaarheid terug op het voorbije jaar. Ik heb hard gewerkt en inderdaad is het "fijn" geweest, zooals je zegt. Over enkele weken zal het Adagio af zijn. Ik ben het culminatie-punt voorbij, en heb nog te maken een soort van epiloog, zeer geconcentreerd van expressie weliswaar, en lang niet gemakkelijk. Maar ik hoop er het beste van. Alles staat mij zóó helder voor oogen dat ik, helaas, nog wel een maand zal moeten worstelen, alleen maar om die helderheid te bereiken. Wat de muziek van het geheel betreft, beurtelings verrukt ze mij, beurtelings maakt ze mij beducht, vervaard. Zij leeft, zij leeft zelfs intens, brandend, geloof ik, ongebreideld misschien; maar zij is van een karakter dat mij herhaaldelijk doet twijfelen of eenige associatie, assimilatie met een hedendaagsch publiek wel denkbaar is. Verbeeld je een wezen, een ziel, nog niet eens zeer gelouterd, doch die alle aardsche herinneringen, alle aardsche reflexen, alle aardsche betrekkelijkheden zou hebben afgelegd, en die, onzichtbaar bewogen, geleidelijk zou uitbloeien, in een voortdurend weefsel van melodieën, tot een steeds hoogere, steeds inniger en gloeiender manifestatie van de kracht welke haar wekte, welke haar drijft. Geen spoor van dramatiek natuurlijk, geen enkel aanknoopingspunt met menschelijke gebeurlijkheden of met menschelijke situaties, maar niettemin lyrisch, sensitief in verschillende gradaties, zeer gepassionneerd doch in een zin dien ik niet zou kunnen definieeren omdat iedere vergelijking met bekende gegevens mij lijkt uitgesloten. Muziek, ontdaan van alle gebruikelijke of ongebruikelijke symboliek en allegoriek. Muziek buiten tijd en plaats. Muziek buiten of boven het leven. Maar ontspringend uit den diepsten kern van den mensch en muziek die zich uitsluitend richt tot zijn diepsten kern. Moge deze breedvoerige formule begrijpelijk zijn in woorden. Moge wat ik bedoeld heb vooral mededeelbaar zijn geworden door de noten. Aan den klank, dunkt me, ontbreekt elke stabiliteit. In iedere deelbaarheid der seconde moet hij vervloeien, versmelten in onophoudelijke nuances. Je hebt in het bosch wel eens een veer opgeraapt, van een kraai, een ekster, een gaai en de duizend modulaties bewonderd van één tint. Het zou iets van dien aard zijn, maar in muziek. Men kan het echter geen modulaties meer noemen, hoewel het onafgebroken moduleert. Het is ook geen chromatiek, dit wil zeggen alteraties van tonen in betrekking tot hoofd-tonen. Eigenlijk is het een chromatische diatonie, een diatonie per halve tonen, zonder chroma in verhouding tot een hoofd-toon. Het is zeer "natuurlijk", zeer spontaan (stel ik mij voor) geenszins "cerebraal". Maar het valt niet gemakkelijk te lezen, geloof ik. Hierover troost ik me met de opmerking dat muziek niet bestemd is om gelezen doch om gespeeld te worden. Trouwens de lastigheid der lectuur is waarschijnlijk slechts een quaestie van gewoonte.

1 Januari 1943.

Hoewel noch mijn vrouw noch ik één dag van het jaar plegen uit te kiezen om onze liefste vrienden geluk en zegen toe te wenschen, maar dit in den waren zin en met al onze vezels permanent doen, "van den opgang der zon tot aan haren ondergang", breng ik je in de eerste plaats, Thea en Joanna, al het goede over dat Anny in haar hart voor u afroept. Zooals je ziet heeft ze je nog niet kunnen schrijven, en ofschoon ze dit waarschijnlijk leest, moet ik je toch even over haar spreken, was het slechts omdat je op de hoogte wilt blijven. Sinds verscheidene weken gaat ze weer zienderoogen achteruit. Wat er lichamelijk van haar over is kan slechts weergegeven worden door de adjectieven erbarmelijk, hartverscheurend, ijzingwekkend, medelijdenswaardig. Zoo zie ik haar ten minste en het is geen noodkreet die ik uitstoot doch een constatatie die ik verricht. Als zij zoo doorgaat zal zij het einde van den oorlog niet halen, of als zij het haalt, in welken toestand! Per maand eet zij niets dan de voedingswaarde harer broodkaart (275 gram per dag), haar boter-rantsoen, (150 gram per maand) haar suiker-rantsoen plus het grootste deel van het mijne (ongeveer één kilo samen) een dozijn koekjes van den Secours national, nu en dan een hapje confituur, een brokje kaas, een vrucht als er te vinden zijn, en wat men af en toe met groote moeite hier en daar kan los krijgen. Van wat ons anderen voornamelijk in stand houdt: wortelen, knollen, enkele malen per maand een bord macaroni of een schotel aardappelen, eet zij sinds eenigen tijd niets meer, omdat het, zooals zij zegt, haar spijsvertering in de war stuurt en pijnen veroorzaakt die haar den slaap verhinderen. Ik heb haar op deze redeneering verscheidene malen geantwoord dat het mij beter lijkt om slecht te slapen en "in vorm" te blijven desnoods met pijnen, dan om goed te slapen en langzamerhand uit te mergelen tot vel en beenderen; ik heb ook getracht haar te overreden een dokter te raadplegen, doch zij wil van deze en andere adviezen niets hooren. Wat haar zelf misschien bedriegt, of wat ook ons nog bedriegt op den koop toe (ik vraag het me af) is, dat zij bij die onrustbarende vermagering tamelijk kwiek blijft, opgewekt, en, geloof ik, levenslustig. Ik zie niettemin haar krachten geleidelijk slinken wat mij vervult met voortdurende zorg (welke ik slecht uitdruk). Naar mijn meening is zij de oververmoeienis tijdens onzen exodus van juni 1940 nimmer geheel te boven gekomen. Ik weet niet of wij u verteld hebben dat wij toenmaals in de afschuwelijke verwarring van den terugtocht en de vlucht eener gansche natie, een wandeling gemaakt hebben van meer dan twee honderd kilometer in vijf dagen en vijf nachten, achter een kinderwagen, waarop onze voornaamste spullen, en door oorden waar niets te eten viel.

Het is de algemeene opinie dat er nimmer in de Fransche geschiedenis een verdrietiger Kerstmis en Nieuwjaar gevierd zijn dan dit jaar. De gerechte straf eener stupide politiek. Wat ik je vroeger reeds schreef, en wat ik later bij toeval las in een redevoering van maarschalk Goering: onze rantsoeneering kan voldoende geacht worden (en wij zijn dus geenszins te beklagen) dank zij de functionneering van een overvloedigen zwart-handel. Maar om in den zwart-handel zijn gading te vinden moet men over ruim geld beschikken, moet men meer en meer millionnair zijn. En wat heeft men dan nog! Boter, boonen, meelspijzen, eieren, melk, suiker zijn ons tot dusverre en ondanks vele pogingen absoluut onvindbaar gebleken. Niettemin, wij mannen, handhaven ons; de jongens een tikje beter dan ik, waarschijnlijk omdat ze minder aan 't hoofd hebben. Josquin is weer verliefd; ditmaal op de dochter van een landbouwer; ik heb het meisje nog niet gezien; doch als het goed blijft gaan kunnen we tenminste hoopen geravitailleerd te worden!! ik laat hem betijen; hij is een beste jongen, uiterst gepondereerd in zijn eind-oordeelen, ofschoon zeer enthousiast van nature, buitengewoon rechtgeaard en daarbij een groot savoir-faire. Sinds begin october heeft hij geen crisis meer gehad. Het zal mij zeer verlichten wanneer zijn genezing zich bevestigt, want elk zijner crisissen heeft mij nog meer aangepakt dan hemzelf; in vele opzichten is hij mijn alter ego; ik had gaarne willen zijn zooals hij is op zijn leeftijd, doch vele zijner eigenschappen heb ik later moeten kweeken; jammer. Donald is onze schoenmaker geworden. Van het leder, gevonden in de auto van Ernest, gestald bij ons (wij hebben niet het minste nieuws van hem, noch van Linet, noch van haar ouders) fabriceert hij pantoffels en repareert hij schoeisel. Hij is zelfs kleermaker geworden. Van het linnen zeil der overkapping (van de auto) en de molton-voering van een oud gordijn heeft hij zich een prachtige winter-jas genaaid, die uitstekend past en "zit". Hij is ongelooflijk behendig met zijn handen, even gepondereerd als Josquin, maar gelukkig een beetje minder enthousiast. Zijn studies lijden een tikje onder de vele baantjes welke hij uitoefent, maar ik hoop niettegenstaande dat hij dit jaar zijn eindexamen-gymnasium haalt. Hij heeft verschillende fantastische kiemen in zijn karakter en ik ben benieuwd hoe hij zich ontwikkelen zal. Nog geen spoor van verliefdheid. Groeit nog altijd, en door en door gezond. Mijn dochter is op 't oogenblik bij ons en ik geloof dat het me niet veel moeite zou kosten om haar te houden. Doch zij zou dat als "een offer" beschouwen en dat verhindert mij. Zij schijnt overigens te lijden aan een onvoldoende werkende schildklier. Zij heeft voorloopig de rust en kalmte noodig van een nonnen-klooster en het is beter dat zij er terugkeert. Wij zullen trachten ons te redden zonder haar. Doch zij is een goed kind; een zeer aanhankelijke natuur; haar vader is altijd een veel te ongezellige, een veel te gesloten, een veel te "houterige" compagnon voor haar geweest, zooals hij dat overigens ook geweest is voor zijn vrouw.

Wat mij ten slotte aangaat, ik begin te lijden aan slapeloosheid. Dit wil zeggen, ik word te vroeg wakker. Ik zou wel opstaan, doch omdat de electriciteit gerantsoeneerd, de maag hol, de kachel koud is, en omdat aan deze dingen niets te veranderen valt, kan ik niets nuttigs uitvoeren. Dat is zeer vervelend. Want de gedachten die daarbij door het hoofd tollen zijn niet veel zaaks en ik heb sinds kindsbeen een afschuw gehad van "de spoken van den nacht", de noctium phantasmata, zooals het luidt in den Veni Sancte Spiritus. Wat mij ook niet bevalt: dat ik 's middags nog maar zelden werken kan. De morgen put mij uit, schijnt het. Wat ik niet meer begrijp is hoe de groote vasters, de Trappisten b.v. en andere asceten, een geconcentreerd psychisch regiem kunnen "voeden". Het is waar dat allen zich beklagen over perioden van "droogte", van dorheid. Ik heb daar nog geen last van, hoewel ik minder verstrooiingen heb, niet meer in ieder geval, dan een gevangene. Al mijn wenschen, al mijn plannen beperken zich tot de gelukkige voleindiging der symphonie welke ik ondernomen heb. Daarna zou ik met genoegen zeggen "nunc dimittis", want een zekeren verloren tijd in mijn leven zou ik hebben ingehaald, ik zou iets essentieels van mezelf hebben verwezenlijkt en de kinderen hebben mij niet meer noodig. Moge God dat verleenen. Ondertusschen heb ik, objectief beschouwd, belangrijke vorderingen gemaakt. Neen, psychisch ga ik nog niet achteruit. Maar soms vrees ik den realiteitszin te verliezen, d.w.z. het contact met de realiteit.

Men geeft mij een kansje om het te controleeren, of om het te herstellen. Ik heb in vrij enthousiaste termen een uitnoodiging ontvangen van Frank Onnen, correspondent van de "Haagsche Courant", het "Utrechtsch Nieuwsblad" en "De Telegraaf" (ken je hem? wie is hij?) om muziek af te staan voor een uitwisselingsconcert tusschen Triptyque en de Ned. Ver. voor hedendaagsche muziek. Een achterdeurtje openhoudend voor een weigering heb ik hem de tweede Violoncel-sonate toegezegd en (of) de drie Ave Maria's. Maar hier twee vragen. Primo: zouden jullie neiging voelen, tijd hebben (dat is moeilijk van te voren te zeggen!) om de Ave Maria's te vertolken te Amsterdam? Secundo: Acht je gewenscht of ongewenscht dat ik aan Daniel Ruyneman voorstel (eisch) dat hij jullie neemt als vertolkers? Ik weet niet hoe de affaire welke je indertijd met hem gehad hebt zich afwikkelde. Maar in mijn brief welke verleden jaar verloren ging, Thea, qualificeerde ik zijn gedrag tegenover je, Thea, als schooierig en ik blijf daarbij. Wil hij bij geval jullie niet als vertolkers, dan heb ik alle redenen om niet op zijn uitnoodiging in te gaan. Willen jullie daarentegen niet, of kunnen jullie niet, wat raadt je me dan? Tusschen haakjes: Persoonlijk is de gansche zaak mij grondig onverschillig.

Het vierde blad raakt vol en nog geen woord over Frans Mijnssen! Het doet me onzeglijk genoegen dat zijn goedheid jullie last een weinig vermindert. Zeg hem, in afwachting dat ik hem schrijf zoodra je me zijn adres geeft, zeg hem hoezeer het mij trof, onverwacht, ongedacht bij hem een weerklank van de sympathie te ondervinden welke ik, hoewel verzwegen, voor hem en zijn werk steeds gevoeld heb. Bedank ook Jany en zijn broer natuurlijk, en geef me, als je wilt, zijn adres, dat wel niet meer in Bergen zal zijn.

En nog geen woord over jullie! Soms sta ik verbaasd als 't me invalt hoe weinig ik eigenlijk weet van jullie dagelijksche leven. "Daar heb je niets mee te maken" kun je zeggen, en dat is waar; doch dat belet me niet er nieuwsgierig naar te zijn en mij er geducht voor te interesseeren. Als ik af en toe hoor dat de toestand in Holland draaglijker is dan hier, verheugt me dat reeds in betrekking tot jullie. Voor u Thea, is 1943 dus het jaar van het eerste deel van je boek over je vader. Moge noch de oorlog noch iets anders de openbaring ervan kunnen vertragen. En moge ik niet tevergeefs wenschen, wanneer ik voor u beiden Thea en Joanna, vraag dat gij elken dag het geluk zult ontmoeten waarvan uw twee onschatbare harten zoo gaarne en zoo edel ons deelachtig maken.

Veel liefs van ons allen, in 't bijzonder van mijn vrouw en van

uw toegenegen

Matthijs Vermeulen

_______________________
aantekening

van den opgang der zon tot aan haren ondergang: Maleachi 1:11-14