Matthijs Vermeulen
aan
Thea en Joanna Diepenbrock
Louveciennes, 3 december 1942
Louveciennes (S et 0)
2 Rue de l'Etang
3 December 1942
Beste Thea, Beste Joanna,
Helaas, nog altijd heb ik niet geschreven na je brief van 30 october. Vergeef het me. Er is geen dag voorbijgegaan dat ik je in gedachte niet geantwoord heb, maar wat ik antwoordde was nimmer geschikt om genoteerd te worden. Dat komt zonder twijfel omdat ik "te weinig menschen zie" zooals je vreest. Men loopt gevaar om alles wat men op het hart heeft te willen uitdrukken aan één of aan de weinigen die overblijven. Het wordt inderdaad moeilijker om het juiste evenwicht te vinden en niet te vervallen in excessen, ik weet het. Want uit iets van dezen aard moet je wel je diagnose getrokken hebben, niet? Ik heb weinig talent voor zelf-analyse, maar ik geloof toch dat het me altijd lastig is geweest om voor mij een goede, normale verhouding tot de medemenschen te bepalen, of ik er veel zag of niet genoeg. Het lukt me nimmer in de eene of in de andere richting een zekere overdrijving te vermijden, en met den loop der jaren schijnt dat eer erger te worden dan minder. Vergeef me dus ook dat, wanneer je op buitensporigheden stoot. Het is allemaal ernstig en oprecht wat ik zeg. Wanneer ik zeg dat het gevoel van dankbaarheid dat ik voor je heb, een bron van warmte voor mij is, en van dezelfde weldoende categorie als b.v. de adoratie of iets anders van goddelijke hoedanigheid dat zijn kan, dan is dat de zuivere waarheid. En in de groote eentonigheid van het dagelijksche bestaan (dit is de tweede wereld-oorlog die mij schrikwekkend monotoon lijkt) gebeuren niets meer dan innerlijke dingen. Het accent verscherpt zich. Zelfs als ik je moest schrijven dat we in deze maand slechts vijf gram boter en vijf gram andere vetten per dag zullen krijgen, dat we sinds weken en maanden geen melk, geen eieren gezien hebben, dan zou ik dat niet kunnen doen zonder, als op de viola d'amore, een tweede snaar te laten meetrillen, die aan den klank iets weewarigs, iets vermurwds geeft. Heb je bovendien opgemerkt dat alle geluiden welke de levende natuur voortbrengt een treurigheid vertolken? Als kind heb ik achter een houten schot eens een nest van pas-geboren muisjes beluisterd. Er is geen zieliger geluid denkbaar. Het is me altijd bijgebleven. Is er iets tragischer dan het balken van een ezel? Het schreeuwen van een hert, van een pauw? Het onmetelijke hunkeren dat er ligt in het gehinnik van een paard, in het loeien van een koe! Zelfs het gesnater van eenden en ganzen, het gekakel der kippen heeft iets diep-zorgelijks. De vogels trouwens maken geen uitzondering; allen zingen een verdriet, alsof zij het geheim kennen van Silenus. Als ik me niet vergis behoor ik tot dezelfde soort, hetzelfde universeele koor van stemmen die uit den afgrond roepen naar den hoogen hemel. Wanneer je daarvan niet wilt hooren, vergeef me ook dat dan nog. Het lijkt me haast dat ik derailleer op mijn gewone manier. Er is niets aan te veranderen. Ik heb juist een stuk muziek achter den rug dat geïntoneerd is in gelijken zin. Dat geheele Adagio trouwens. Dikwijls schrik ik er voor terug. Dikwijls maakt het me wanhopig. Mijn uiterste best heb ik gedaan om mij eraan te ontworstelen, om alles te moduleeren naar een zeker licht. Maar meermalen lijkt het me opeens dat het zooiets is als de eeuwige klacht van den nachtegaal en waarvan je in deze woorden, als ik je schrijf, nog den weerklank bespeurt. Er is niets aan te doen en het baart mij zware zorg. Toen ik begon verheugde het mij te willen streven naar toujours plus beau, toujours plus brûlant, als een soort motto. Maar welk een vermetelheid! Totnutoe schijnt het mij gelukt en telkens heb ik getwijfeld of het mij zou kunnen lukken. Twee-derde is nu klaar. Doch niets is af en niets is veilig vóór de laatste noot gezet kan worden. Ik blijf nog ruim een maand in dezelfde sfeer. En nog ruim een maand zal ik niets kunnen laten hooren dan zulke echos van de groote zorg die mij onophoudelijk voor den geest zweeft.
Maar genoeg daarover en reeds veel te veel. Ik had verstandiger gedaan met direct het hoofd-motief aan te pakken van je brief. Inderdaad, Thea, heb je me vorig jaar geschreven over den vorm van jullie boek en over de gebruikmaking van Diepenbrocks correspondentie als basis; doch zonder verder te preciseeren en zonder nader te omlijnen. Ik had den indruk dat de opzet nog in tamelijk vaag beraad lag. Zoo is het mij veel duidelijker. Als ik het goed begrijp zou jullie biographie dus meer een bronnen-uitgave worden dan een bronnen-bewerking, meer een voor-studie, een introductie om zoo te zeggen, dan een eigenlijke studie. Een overlegging, een catalogiseering van alle beschikbare documenten. Wat b.v. het leven van Beethoven betreffend nog immer versnipperd ligt in dozijnen groote en kleine volumes, zou in jullie Diepenbrock-biographie van den aanvang af verzameld worden in één, zoo compleet mogelijk standaard-werk. Begrijp ik goed? Het idee lijkt mij uitstekend, nieuw, origineel en zonder precedent. Ik ken ten minste geen enkel biograaph die zich roemen mag de objectiviteit zoo conscientieus geconcipieerd te hebben. Het is het tegendeel van wat ik mij voorstelde. Of het "onleesbaar" zou worden, gelijk Engeljan meent, is nog te bezien; ik geloof er niets van. Waar Diepenbrock's eigen intellect en eigen psyche een zoo rijk materiaal leverde. Met een conceptie als die van jullie is de leesbaarheid overigens niet het voornaamste criterium, doch de volledigheid. Zelfs de muzikale analyses zouden bij zulk een behandeling zonder commentaar, zonder persoonlijke interpretatie kunnen blijven, mits ze uitmunten door compleetheid. Wat ik daarentegen niet inzie is dat er in een dergelijk boek geen plaats zou zijn voor anecdotes en mondelinge overleveringen. Waarom stel je dit als princiepe? De gedragslijn, dunkt me, zou hier kunnen afhangen van de biographische, psychologische waarde en beteekenis der anecdotes, van de gegrondheid, de betrouwbaarheid der mondelinge overleveringen. Het is van niet gering belang om deze laatste, wanneer ze als toelichting eener figuur kunnen dienen, niet verloren te laten gaan. Zij verruimen, en verrijken de feiten met een legende (die niet minder historisch behoeft te zijn daarom) welke de feiten geenszins behoeft te schaden, welke ze omringt met een nimbus die ze dikwijls interessanter maakt en aantrekkelijker. Bedenk ook dat jullie door de terzijdeschuiving van het anecdotische je berooven van een hoofdstuk of van menige passage, welke de "leesbaarheid" van het werk zouden vermeerderen. Natuurlijk is de onderneming buitengemeen moeilijk, vooral, schijnt mij, een harmonische indeeling der stof. Zelden ook echter kon zulk een veeleischend werk gerealiseerd worden onder gunstiger omstandigheden, daar niemand beter dan jij aan het uitgangspunt en in het centrum der documentatie kon staan. Dat er veel "materiaal" in den loop der jaren kwijt ging is vanzelfsprekend jammer, doch onvermijdelijk. Voor een opzet als die van jullie echter zijn dergelijke lacunes geen intrinsiek bezwaar, want wat ontbreekt kan door niemand worden opgeëischt noch aangevuld. Tot mijn schande en schaamte moet ik bekennen dat ik even dom en vandalistisch geweest ben als Gorter, Verhagen, Royaards en anderen. In La Celle-St. Cloud, op een middag van 1923, in een illusoiren drang naar bevrijding van den druk van het verleden, heb ik alles verbrand wat mij aan dat verleden scheen te binden of wat het kon verlevendigen. Daaronder was ook de correspondentie met Diepenbrock; helaas. De afkeer, de afschuw welke mij werd ingeboezemd door mijn loopbaan als criticus, zou tot verontschuldiging, of ten minste als verzachtende omstandigheid kunnen gelden. Ik verwijt het mij niettemin sinds langen tijd en ik vraag mij af wat de anderen bewogen kan hebben tot hun slordigheid of tot een roekelooze daad. Het verbaast me en ik bewonder dat jullie eerste deel reeds januari 1944 persklaar kan zijn. Dat is over een goed jaartje. Het geeft me een sensatie van het voorbijvliegen van den tijd.
Zonderling zooals elke notie van tijd, maand, week of dag mij dit jaar ontschoten is. Soms besef ik het met een schok. Over enkele maanden zal het twee jaar reeds geleden zijn dat ik je voor 't eerst mocht noemen ma fée merveilleuse.
Deze week kwam je tweede najaars-chèque aan, die van 300 gulden. Ik durf je nauwlijks te danken met woorden. Ik weet niet hoe je te danken. Wij hebben daarbij nog 2000 francs ontvangen van je tante Cécile, even voor haar feest op 22 nov. Ik kan je niet zeggen hoe dat alles mij treft en roert. Maar je wilt wel gelooven, denk ik, dat jullie goedheid, naast de verwarmendste gevoelens van dankbaarheid, en meer nog, van een soort hoogere bescherming, mij soms ook geweldige scrupules inboezemt. Mijn eenige rechtvaardiging, mijn eenige mogelijkheid tot rechtvaardiging is de muziek welke ik maak. Is dat voldoende? Is het niet te weinig? Ik onderzoek dat dikwijls en niet zonder eenige beduchtheid, niet zonder eenige verwarring soms. In dorre uren, als de muziek niet komt, of als ik moe ben, of in den nanacht als een leege maag mij wakker maakt en me het weer inslapen verhindert, besluipen zulke gedachten mij het gemakkelijkst. Ik kan mij slechts sussen met te zeggen dat ik doe wat ik kan, en dat bevredigt mij zelden of nimmer. Het zou me dermate spijten als de last die wij zijn jullie schouders drukte, het zou me dermate spijten, als die lieve, wonderbare zorg welke jullie voor ons hebt, je eenigszins mocht afhouden van je "ideaal"! Gelijk het me dikwijls reeds zoodanig spijt dat ik niet terug te geven heb dan mijn goeden wil tot die muziek, welke zoo wisselvallig is, welke me dikwijls opheft, maar bijna even dikwijls gebroken neerbuigt. Dat moest niet zoo zijn natuurlijk; doch zoo is het.
Anny zegt me dat ze je dezer dagen hoopt te schrijven. Zij heeft het begrijpelijker wijze onmogelijk druk sinds ze alleen is. Daarenboven ondergaan we allen weer een vermageringskuur, en zij het ergst; sinds weken is er niets dan wortelen en knollen in water; zoo goed als niets. Onze tuin heeft twee kilo erwten geproduceerd (de eenige erwten overigens die wij te zien kregen) één koolraap, een zestal roode kooltjes groot als een vuist, en een vijftigtal tomaten. Wij hebben ook lastige kleedingsproblemen op te lossen gekregen, daar wij bij de mobilisatie van 1939, na een oproep van "solidariteit" alles wat we missen konden hadden weggegeven. Hoe gaat het bij jullie? Geloof me, de "onzin-dingen" die je zooveel tijd kosten zou ik gaarne kennen. Wat je tekort aan studie-tijd betreft, dat zou werkelijk jammer zijn als je ontevreden was over het artistieke eind-resultaat. Is het zoo?
Ik hervat het werk met nieuwen moed. Tot spoedig, of het goed of niet goed gaat. Veel hartelijks van allen en van
uw toegenegen
Matthijs Vermeulen
Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA