Matthijs Vermeulen
aan
Thea en Joanna Diepenbrock
Louveciennes, 30 augustus 1942
Louveciennes
30 Augustus 1942
Lieve, beste Thea en Joanna,
Vandaag is het drie jaar dat jullie het laatste groote verdriet leden, en in gedachte volg ik jullie dezen morgen naar de kerk en naar het kerkhof. Wat moeten dat voor jullie verschrikkelijke dagen geweest zijn, zulk een verlies, die afwezigheid welke altoos duren zal, die leegte welke door niets kan worden aangevuld, en al dat leed in de agitatie van een beginnenden oorlog. Wij ontvingen je bericht hier op 3 September, den dag dat wij de lichten blauw maakten, de ramen met stroken papier beplakten (die er nog opzitten) onze dagelijksche omgeving in dat omhulsel van rouw plaatsten waarin een tijdperk onderging. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik altijd de zieligste, droevigste indrukken gekregen in de laatste week van Augustus en in de eindigende dagen van Augustus 1939 was het me alsof alle funèbre, beklemmende bezinksels van mijn herinnering elken avond uit hun diepte opstegen, zich samentrokken en ophoopten om mij de keel te snoeren. Het leed droop uit de lucht en zelfs van de bladeren der bloemen. Wij waren in de catastrophe getreden. En wat moet die periode voor jullie geweest zijn. Want toch eigenlijk pas als de Moeder dood is voelt men zich alleen in het leven, dit wil zeggen volkomen afgesneden van wat achter ons ligt, van wat voorbij is, van onzen oorsprong. Hoewel ik in een veel grootere verwijdering (oogenschijnlijk) leefde met mijn moeder, en hoewel onze omgang zich beperkte tot intuïtieve mededeelingen, heb ik dat zelf kort daarna ondervonden. Het schijnt me sinds wanneer de moeder voorgoed weg is dat er opeens dingen zijn, en niet eens belangrijke, die men aan niemand meer vertellen kan, en dit is zoowel reëel als symboliek. Een soort van toevlucht is afgesneden. Een zekere eerste beweging van het hart, de oudste, de meest natuurlijke, de spontaanste van allen, is onmogelijk geworden, of liever niet onmogelijk, want zij blijft bewegen en roeren, maar nutteloos en onmachtig. Doch doe ik wel goed, dit alles weer op te roepen? Ik weet het niet. Bij het lezen van je jongste brief echter, Thea, over het geharrewar met menschen die zich van je vaders gedachte en ontijdelijkheid wilden meester maken (zoo lijkt het me) werd het mij plotseling klaar duidelijk hoe dapper, hoe kranig, hoe doelzeker jullie drieën je na den dood van Diepenbrock door de moeilijkheden eener kostbare nalatenschap, door de teleurstellingen welke de menschen immer meebrengen, hebben heengeslagen. Want toen Diepenbrock heenging was de blijvende verschijningsvorm van zijn werk niet enkel onvoltooid, maar zoo goed als onbegonnen. Toen je moeder heenging was het doel van een dubbel leven zeer nabij in 't zicht en om zoo te zeggen geheel bereikt. Ik weet niets van de laatste dagen en uren van je moeder (eigenlijk ook niet van je vader) en je zou me erg verheugen als je me daarover iets wilde schrijven. Maar op die voltooiing terug te kunnen zien, met die innerlijke verlichting eener volbrachte taak, moet haar een groote troost geweest zijn. En al kan ik me niet verbeelden dat bij jullie tweeën de moed en de liefde ooit verduisteren of verflauwen, – wanneer je soms kracht en opbeuring noodig zoudt hebben dan behoef je maar te denken aan het monument dat uit eigenmacht door jullie gesticht is en zijn bekroning wacht.
In m'n verloren uren, wanneer ik niet zaag, hak of schoffel, en wanneer er geen muziek wil komen, ben ik nog steeds in de biographieën en op 't oogenblik lees ik het zes-deelige leven van Fr. Nietzsche door Charles Andler. Het is verschenen tusschen 1921 en 1931, en ik had het mij nimmer kunnen aanschaffen. Een waar model van een biographie; misschien een waar meesterwerk, voor hen ten minste die Nietzsche eenigszins kennen. Want bij den ongehoorden overvloed van materiaal welken Andler aansleept, ontbreekt zijn Nietzsche-figuur toch aan plastiek. De auteur, een professor aan de Sorbonne en socialist van origine, heeft niet enkel alles gelezen wat over Nietzsche gepubliceerd werd, maar herlas op zijn beurt ook alles wat Nietzsche las, zijn gansche bibliotheek, alles wat hij leende aan andere bibliotheken en wat dus tot zijn vorming bijdroeg. Merkwaardig dat deze kolossale, sympathiek-objectief gezinde arbeid ondernomen werd door een socialist. Op de interpretatie der gegevens komt per slot natuurlijk alles aan en ontelbare malen is in mij de vraag opgerezen: hoe zou Diepenbrock dit opvatten? Je begrijpt wel dat ik deze lectuur hoofdzakelijk begonnen ben in het perspectief Diepenbrock. Zoodra men eventjes dieper doordringt in Diepenbrock's leven krijgt men onvermijdelijk te doen met Nietzsche en ik moet bekennen dat ik over die wisselwerking nog geen enkele afgeronde, zelfs geen ietwat duidelijke opinie heb. Wat is jouw meening daarover, Thea, en wat is daarover de meening van Reeser? Dat lijkt me van het grootste gewicht. Ik heb zoo'n idee dat wij daarover gemakkelijk van meening zouden kunnen verschillen, en ernstig! Persoonlijk heb ik tegenover het wezen en de oppervlakte van Nietzsche, dus niets uitgezonderd, immer een hartgrondigen, instinctieven afkeer gevoeld, een soort van animalen wrevel en hekel. Geen woord nog las ik van hem dat in mij niet een directen weerstand, een natuurlijken drang van vijandschap opwekte. Maar dat verhindert niet dat Diepenbrock hem gansch anders opvatte (voor het grootste deel te minste) en dat ik daarmee rekening te houden heb. Hij duldde nauwlijks de geringste critiek op Nietzsche. Je hebt vergeten dat ik je die ruzie vertelde over Im grossen Schweigen, maar voor mij is ze onuitwisbaar. Het was zoo: Een grauwe herfstavond van 1911. We hadden den middag "geconfabuleerd". Hij haalde een partituur uit het rozenhouten kistje zette ze op den Erard en sloeg ze open. Op het eerste blad stond de tekst van Im Grossen Schweigen. "U moet dat eerst lezen" zei hij me. Ik deed het. "Wat denkt u daarvan?" vroeg hij. Ik, die aandachtig gelezen had, antwoordde zonder eenige berekening, zonder eenige consideratie voor de situatie, met de ondiplomatische stupiditeit welke ik nooit af zal leeren maar die in mijn jeugd het hinderlijkst was: "Dat is niet poëzie genoeg om poëzie te zijn en dat is niet philosophie genoeg om philosophie te zijn." Ik heb dien tekst nooit terug gezien sinds en zou gaarne mijn oordeel confronteeren. Ik vrees dat het juist is, wat overigens niets te maken heeft met de gecomponeerde muziek, want hoeveel beroemd geïllustreerde teksten zijn niet zeer bedenkelijk? Doch de uitwerking van mijn woorden was terrible en onverwacht. Driftig sloeg hij eensklaps de partituur dicht, ging naar zijn tafel, smeet toornig enkele boeken in een hoek, en zei me, na een lange pauze van zwijgende frenesie, dat het geen zin had, wanneer ik zoo oordeelde, om het onderhoud en ook de relaties voort te zetten, en dat ik heen kon gaan. Hij liet me gaan zonder groet en zonder afscheid, hetgeen me van alles eigenlijk alleen griefde. Denzelfden avond schreef ik hem een brief. Ik weet niet meer hoe ik de zaken formuleerde maar herinner me dat ik zei die positie van zwijgende, stomme passiviteit in een vriendschap niet te kunnen accepteeren. Den volgenden middag (ik woonde toen op 't einde van den Overtoom) ben ik gaan zeilen op den Schinkel en toen ik 's avonds thuiskwam overhandigde mijn hospita mij het naamkaartje van Diepenbrock. Hij had mij in den middag willen opzoeken, de eerste keer sinds onze verhouding duurde. En ik kan niet zeggen hoe mij dit trof, want ook ik heb een sterk gevoel voor hiërarchische graduaties, al blijf ik er persoonlijk liefst van bevrijd. Van den eenen kant verheugde het mij dat hij me niet thuis getroffen had, omdat mijn logement te modest was voor een dergelijk bezoek, en ook omdat er in de buurt altijd een petroleum-motor pafte, wat hem danig geërgerd en alles vertroebeld zou hebben. Van den anderen kant spijt het me nu nog na die heftige uitbarsting van den vorigen dag een gesprek gemist te hebben dat zonder twijfel uniek en psychologisch bijzonder karakteristiek geworden zou zijn. Na een tweeden brief van mij, geloof ik, kreeg ik in het Latijn de gewone uitnoodiging om hem op te zoeken, en zoo goed was het geheele incident zwijgend bijgelegd dat wij er later nimmer meer een woord over gewisseld hebben. Maar het souvenir dier scène maakt me steeds nog schuchter tegenover Nietzsche. Ook vandaag nog zou ik ervoor terugdeinzen om hem anders te apprecieeren of te interpreteeren dan je vader dit deed of wenschte dat het gedaan werd. Ik heb echter ook de gewaarwording dat in een biographie over Diepenbrock zijn kijk op Nietzsche zeker een hoofdstuk zou moeten beslaan, en dat er tusschen de twee figuren een zekere, gedeeltelijke stellig, maar niettemin fundamenteele affiniteit bestond, welke, onloochenbaar schijnt mij, een deel van Diepenbrock's aard en een deel (een aanzienlijk deel) van zijn gesteldheid tegenover den tijd beïnvloed heeft. Hoe zie jij die dingen? d.w.z. hoe zie jij het misschien specifiek Nietzscheaansche, het "dionysische" in Diepenbrock? En tusschen haakjes: ben je sterk in Nietzsche? Is Reeser eenigermate op de hoogte van den besten, den Diepenbrockiaanschen Nietzsche? Want, geloof ik, er zijn een menigte Nietzsche's en het zou niet alleen de moeite loonen, maar een onontkomelijke biographische opgave zijn om te bepalen welke dier Nietzsche's zijdelings in Diepenbrock de Nederlandsche muziek heeft georiënteerd naar een zeker ethos.
Gelukkig hebben deze vragen niet de minste haast. Ik ben nog ongewis of ik er ooit aan beginnen zal, en in ieder geval zoolang mijn vijfde symphonie niet af en de oorlog niet uit is kan men zich rustig voorbereiden. Wat zullen wij nog een hoop te overleggen hebben als ik ooit daartoe geraak!! Want als ik zeg hoe dapper en kranig het van jullie drieën geweest is het werk tot stand te brengen, tot voleindiging, te verhinderen dat het onverdiend in vergetelheid vervalt gelijk de rest der "Hollandsche muziek" verdiend-vergeten raakte, dan sluit dit in dat ik mij de vraag stel welke plaats de historiograaph aan uw Moeder moet geven in een levensbeschrijving van Diepenbrock en hoe jullie beiden daarover denken. Het probleem is delicaat daar het zoowel uw vader, meen ik, als uw moeder, mishaagd zou hebben dat het gesteld werd. Uw vader, wegens zijn opinies betreffende de rol der vrouw, uw moeder omdat ze in het eerste deel van haar leven, zoo schijnt mij althans, èn te bescheiden èn te trotsch geweest is om eenig part voor zich op te eischen in de realiseering van Diepenbrock, tijdens het tweede deel van haar leven te christelijk nederig om niet te verlangen geheel in den schaduw te worden gelaten. Ik zie dit waarschijnlijk zeer onvolledig. Maar toch is haar rol niet weg te cijferen. Na Cosima Wagner is uw moeder in de muziek de eenige vrouw geweest (ik ken ten minste geen andere) die waarlijk superieur begaafd was in alle opzichten en ik voor mij zou zeer geneigd zijn te vinden dat de beteekenis, de figuur van Diepenbrock er slechts bij zou kunnen winnen wanneer het aandeel van uw moeder niet alleen niet verdoezeld maar integendeel ronduit naar voren gebracht wordt: Ik zie haar minder als symbool van de rust, dan als animatrice, maar wanneer het eene niet kan bestaan zonder bezwaar voor het andere, als animatrice is zij zonder twijfel van een hoogen rang geweest. Je begrijpt wel denk ik dat, indien ik haar buitengewone hoedanigheden niet als feiten beschouwde, ik de plaats der vrouw in de biographie van een kunstenaar voor hoogstens anecdotisch of volkomen overbodig zou houden. Het benieuwt me bijzonder om daarover je ideeën te kennen. Ook al zouden ze lijnrecht tegen de mijne indruischen, ik zal ze gaarne toetsen, en volgens de meeste waarschijnlijkheid mij schikken naar jouw opvatting.
Over andere dingen praten wij later nog wel, want ik vrees de maat te overschrijden. Toch wou ik nog even aanstippen dat je mijn "theorie" welke herhaling in de muziek afwijst, niet al te strikt moet nemen. Wat men niet in letterlijke of bijna analoge noten-teekens herhaalt, kan men herhalen in uitdrukkingen van gansch anderen vorm doch van gelijke of ongeveer gelijke psychische waarden. Alles is een kwestie van doseering, en een kwestie van vibraties. Twee Zwitsers (Lucien Bourguès en Alexandre Dénéréaz) hebben daarover in 1921 bij Félix Alcan een dik boek gepubliceerd, dat niet geheel bevredigend is, doch dat veel instructiefs bevat: La Musique et la vie intérieure. Ken je het misschien? Het is opgedragen aan Henri van Gilse van der Pals, consul der Nederlanden en "ami des muses". Ken je dezen persoon wellicht? Het werk bevat enkele grafische voorstellingen der "spanning" en "ontspanning" in beroemde meesterstukken. Zij zijn tamelijk decevant en alles op dit gebied is vrijwel arbitrair. Een feit lijkt me dat de vermoeidheid bij het hooren van Bruckner b.v. voortkomt 1° uit een dood-loopen der spanning (hij geeft minder dan hij belooft) 2° uit een misbruik van ontspanningen. Bij Wagner daarentegen schijnt mij de vermoeienis te wijten, 1° aan het dikwijls weerkeeren derzelfde spanningen, 2° aan het te lange uitblijven van nieuwe spanningen. Hoewel bijna geen enkel meester er zich bewust, rationeel en regelmatig rekenschap van geeft, heb je zonder twijfel gelijk wanneer je de uitwisseling van spanning en ontspanning beschouwt als een der voornaamste wetten van de muzikale aesthetica. Vanwaar heb je die theorie? Of is ze van jou? Is ze jong of oud? De zaak heeft mij steeds belang ingeboezemd. En ik zal je dankbaar zijn voor elke nadere inlichting. De psychologie in de muziek is een terrein dat bijna geheel braak ligt en waarop trouwens geen enkel meester systematisch of methodisch gearbeid heeft.
De rest dus voor later. Wat zal het prettig zijn als de post weer een beetje vlugger marcheert, als 't geen drie weken duurt alvorens ik je schrift terugzie, en vooral als men niet meer bang behoeft te zijn dat een brief kwijt raakt. Ik meet twee dingen met verslagen oogen: de poovere inhoud van mijn tabakspot en het tempo der post. Doch weg met de melancholie! Het Adagio is nu goed op gang geloof ik. Het schijnt ten naasten bij te willen worden zooals ik het me gedroomd heb. Maar is het Nietzsche niet die beweert dat een kunstenaar die zich totaal realiseert in één werk, niets meer te zeggen heeft? Dat is me nog niet gelukt. Het zal me pas lukken wanneer ik die jeugd herwin en hervind waarin ik op niets lette, op niets acht sloeg, waarin het me onverschillig was om lof of een pak slaag te krijgen, maar toen ik niets vertolken kon van wat er stormde in mijn hoofd en in mijn hart. Dat is componeeren: in zijn binnenste een zang te hebben ook als er nergens een zon schijnt. Dit kan zelfs je nachtegaal niet, want dikwijls heb ik gemerkt, als het koud is en de hemel bewolkt dat hij niet den minsten lust heeft tot zingen, hoewel hij zonder twijfel aan niets anders te denken heeft.
Veel hartelijke groeten van mijn huisgenooten. Gisteren schreef ik een briefje aan Wouter Paap. Jullie Larensche dagen zijn waarschijnlijk weer voorbij. Is de tram er nog? Zijn belletje in den zomeravond is een der liefste echo's van een voorbijen tijd. En hebben de kamers van uw huisje nog altijd haar pompejaansche tinten? Ook van mij veel hartelijks,
je toegenegen
Matthijs Vermeulen
Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA