MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19410521 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Joanna en Thea Diepenbrock

Louveciennes, 21 mei 1941

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

21 mei 1941

Beste Joanna en Thea,

Het is vandaag op den dag af twee jaar geleden dat wij naar Amsterdam gingen. Het vorig jaar, op den rand van de catastrofe, had ik niet den tijd en de vrijheid van geest om daaraan te denken. Maar deze lente rest mij niets dan de herinnering. Sinds vele weken reeds voel ik het verlangen, dat soms verwoed wordt, om vroegere vrienden en vertrouwde plekken terug te zien. Daar dit onmogelijk is rememoreer ik de goede uren die voorbij zijn, herleef ik ze met de spijt van het geluk niet genoeg gewaardeerd te hebben, met de bijgedachte zelfs dat ik het niet verdiende. Wat zijn jullie beiden reeds lief geweest in die korte dagen van mijn derde symphonie. Wat hebben die oogenblikken een meer dan tiendubbele waarde gekregen. Ik was toen getourmenteerd en geabstraheerd door een menigte bekommernissen, in een soort van lucide verdooving, die mij een groote duidelijkheid liet, maar me bijna alles ontoegankelijk maakte, zelfs mijn muziek. En dat liet me een knagend besef van schuld die ik zou willen kwijten, doch niet meer kan. Beter toelichten hoe getroffen ik was toen ik jullie naam zag op het verrekenings-fiche van een wissel-kantoor dat ons geld stuurde welks herkomst eerst niet geraden kon worden, is me onmogelijk.

Wij hebben harde dagen gehad in den afgeloopen winter en zonder twijfel zijn ze nog niet geëindigd. Het voedings-probleem stelt zich voor ons geheel anders dan voor de Fransche inboorlingen. Voor zoover ik rondom mij observeeren kan heb ik den indruk dat het Fransche gouvernement toen het de rantsoenen vaststelde in princiepe rekening hield met de nationale debrouilleerings-eigenschappen van den Franschman, bekend onder het fameuze "système D". Allen dus, die verwanten, vrienden of kennissen hebben op het platteland, in de provincie, en dat is bijna het totaal der bevolking, komen tot dusverre niets of weinig te kort, want er is genoeg. Maar buitenlanders gelijk wij, die altijd geïsoleerd geleefd hebben, wier weinige goede vrienden verdwenen zijn in de ramp en onbereikbaar bleven, wij hebben de ervaring dat wij het toereikende, het strikte minimum zelfs moeten leeren missen. Persoonlijk hindert me dat niet buitengewoon. Ik denk aan de vaders in de woestijn, aan de asceten die stellig met nog minder leefden dan ik op den huidigen dag, die een intellectueelen arbeid verrichtten van hevige intensiteit, en voor wie ik steeds een onvervuld gebleven neiging gehad heb. Het is waar dat men aan hun staat bijzondere genaden toeschrijft. Doch waarom zouden een componist niet speciale genaden ter beschikking of ter verwerving staan? Ik heb dus de gelegenheid om sommige verwaarloosde kanten van mijn natuur in exploitatie te brengen, sommige beginselen toe te passen, al was 't maar om ze te toetsen, en 't zou onredelijk zijn mij te beklagen een aantal overbodige kilogrammen te verliezen, vooral wijl de gezondheid uitstekend is. Als de geschapen toestanden mij verdrieten, is het uitsluitend wegens de kinderen en wegens mijn vrouw. Te meer daar ik geen rationeele uitkomst zie, waar een handjevol knollen in den vrijen handel reeds een gulden kost. En een handjevol wortelen, knollen, prei e.d., alles even duur en zonder eigenlijke voedingswaarde, is het eenige ongeveer wat verkrijgbaar is in den vrijen handel, zooals de Franschen dien hebben ingericht.

Het is misschien echter egoïstisch, misschien zelfs eenigszins monsterachtig te moeten erkennen, dat voor mij gaandeweg alles, maar dan ook alles, op den achtergrond verdrongen is door den (voor mij) onschatbaren, onuitsprekelijken geluksfactor dat ik eindelijk, en betrekkelijk ongestoord, heb kunnen componeeren. Zeker, er zijn de uren van vermoeienis, van verlatenheid, van twijfel, van tobben, doch tegen alle kwellingen welke men hebben kan weegt ruim op de onmetelijke weldaad van in weinige minuten enkele dingen te noteeren die later in staat zijn den auteur zelf uit zijn eigen verslagenheid wakker te schudden. Dat is onwaardeerbaar. En het is niet om te roemen dat ik dat zeg maar met een diep gevoel van nederigheid en dankbaarheid, want ik weet bij ondervinding dat het essentieele slechts weinig, zoo goed als niet, van mij afhangt.

Ik zou dan ook niets durven zeggen over de vierde symphonie, die aan 't einde dezer maand voltooid zal zijn. Ik ben nog te veel onder den indruk van de wording. Ik ben te blij nog dat het heeft kunnen zijn; blij b.v. zooals ik geweest zou zijn op mijn twintigste jaar. Voor het overige geloof ik dat er een noemenswaardig verschil is tusschen deze en de voorgaande. De polyphonie is in wezen dezelfde gebleven, maar de verschillende stemmen werken bewuster en minder anarchistisch samen tot het beoogde doel. Dat is voor mij altijd een der groote, soms bijna onoplosbare moeilijkheden geweest: om in de vrijheid der stemmen een leiding te handhaven die regelt zonder te domineeren. De middeleeuwers hebben deze vraag beantwoord door hun cantus firmus. Het is een voor de hand liggende solutie. Voor den tegenwoordigen tijd evenwel is deze basis, de vinding van den cantus firmus, de zwaarste opgave, daar men hem uit eigen bron moet putten en daar hij, voorloopig ten minste, niet meer steunen kan op krachtige, algemeen aanvaarde, algemeen begrijpelijke symbolen. Zoo schijnt het mij althans. Daar mijn eigenlijk gezegde thematische, motievische arbeid beperkt is tot een minimum, en nauwlijks in beschouwing kan komen, kun je je voorstellen wat een zorg die zoogenaamde cantus firmus voor mij is in een symphonie welke ruim een half uur duurt. Wat de harmonie betreft heb ik gepoogd om zonder iets prijs te geven van de verworven mogelijkheden, het arbitraire, het eigendunkelijke zoo veel mogelijk te elimineeren, om de geheele harmonie, zoover het doenlijk is, te onderwerpen aan de wetten van het acoustisch phenomeen. Hoewel ik geen grond had om over mijn behandeling van den dissonant (zooals we die indertijd besproken hebben), ontevreden te zijn na controle van het hooren, vond ik toch dat een te groote dosis willekeurigheid de solutie van het vraagstuk vergemakkelijkt had en dus de beteekenis van het geval verminderde. Ik heb dezelfde moeilijkheid onder een anderen gezichtshoek willen behandelen, meer rigoureus, meer wetenschappelijk, als ik mij zoo uitdrukken mag, geen anderen term vindend die genoeg onderstreept dat de harmoniek zelf geen merkbare veranderingen ondergaan heeft in het sonore resultaat. Het zou mij persoonlijk en intellectueel bevredigen als ik die soort van evolutie in denzelfden zin kon voortzetten, als ik b.v. een harmoniek kon bereiken (en natuurlijk een polyphonie, of liever polymelodie) die even vrij zou zijn als onverschillig welke, maar tegelijk even streng, even dogmatisch gefundeerd, even logisch als de harmoniek van Bach of Wagner. Natuurlijk, bij Bach, bij Wagner, of bij wie ook, is in de onderdeelen nog menigerlei arbitrair. Doch de eenige mogelijkheid om zich een ontwikkeling open te laten, lijkt mij, ligt daarin dat men zich de taak verzwaart, dat men zich rationeele beperkingen oplegt, ook al is de lijn waar het arbitraire begint meestal zeer lastig te trekken en al weet men dikwijls niet met nauwkeurigheid of men haar al dan niet overschrijdt.

Deze zienswijze, die voor een deel beïnvloed is door de vele gesprekken welke ik omstreeks 1924 gevoerd heb met den criticus Jean Marnold (een eminente geest, hoewel een beetje vastgegroeid op zijn stokpaardje; toenmaals aan de Mercure, nu dood, helaas) die voor een ander deel bevestigd is door het hooren mijner muziek, heeft mij genoodzaakt geduchte zwarigheden aan te klampen, waartegenover ik soms gewanhoopt heb of ik ze onder den knie zou krijgen. Ik heb sinds 1 Juli van het vorig jaar onafgebroken gewerkt, als een trekpaard, een gunst die mij, zoolang ik leef, nog niet te beurt was gevallen. Ook de muzikale vorm, en in dezelfde verhouding de muzikale inhoud stelt den hedendaagschen componist die zich exact rekenschap geeft van het relatieve van zoovele doeleinden, het relatieve van zoovele precepten en voorbeelden, en die zou willen streven naar iets onveranderbaars en absoluuts, een serie van buitengewone raadselen, welke men nergens minder kan ontwijken dan in de zuiver symphonische muziek. De gecatalogiseerde vormen zijn niet enkel onbruikbaar geworden omdat ze niet meer beantwoorden aan een realiteit, aan iets werkelijk levends, doch ook het meerendeel der expressieve elementen, en deels om dezelfde reden, wijl ze niet meer correspondeeren met iets stuwends, iets maatgevends in het hart en 't hoofd der menschen. Zij moeten (de vormen, de inhoud) grondig vervangen worden. Doch het ergste is dat van alles waarin men zou kunnen kiezen om het in de plaats te stellen, zich zoo goed als niets bevindt wat bruikbaar en vervolgens ook aannemelijk is. Het heeft me veel kopbrekens gekost om eenerzijds elken aard van archaïsme in voelen en construeeren, zelfs het best gecamoufleerde, te verwerpen, om anderzijds niet in het anorganische te vervallen, en om per slot iets te maken dat met ziel en zinnen leeft en waarin men ten overvloede de stem zou moeten vernemen van een god. Ik ben niet ontevreden over het gevolg mijner pogingen, maar het staat niet aan mij om daarover te oordeelen. Ik hoop dat jullie het vroeg of laat zullen doen. Het eenige wat ik met een gerust hart kan verzekeren is dat ik mij geen inspanning gespaard heb, er alles op zettend om het werk tot zijn beste einde te voeren, daar ik van het begin af aan de gewaarwording gehad heb van een unieke gelegenheid die wellicht nimmer wederkeert.

Het ideaal zou nu zijn als ik zoo door kon gaan om ongeveer tachtig jaar te worden, mij om niets anders meer bekommerend dan om aan dat deel van het onsterfelijk wezen gestalte te geven – ongeacht de rest – en ten volle den droom te vervullen die mij bezielt vanaf ik mij bewust ben. Ik heb bij dit werk dikwijls de sensatie gehad van voor 't eerst te beginnen en met dezelfde onstuimigheid. Maar het innerlijk geluk dat ik smaak sinds ik mij aan 't werk gezet heb, dat nog elken dag schijnt toe te nemen, zoo sterk dat ik 's avonds laat reeds hunker naar den ochtend (een verlangen dat me tot dusverre totaal onbekend was) dat geluk in zijn buitensporigheid heeft voor mij ook iets verontrustends, iets beangstigends. Ik ducht dat het niet zal duren. Het is bijna insolent in dit tijdsgewricht.

Ik heb hier bijna uitsluitend over mij gesproken. Ik heb daarbij herhaalde malen gedacht aan het gezegde van le moi est haïssable, van Pascal. Doch ik geloof niet, ik bedoel het ten minste niet, van dat ik iets tyrannieks te maken. Waarover echter zou ik anders schrijven? Ik ben sinds langer dan tien maanden niet verder uit de deur geweest dan om de jongens te helpen hun wagen een paar maal tegen een helling op te duwen. Als mijn egocentrisme echter verontschuldiging behoeft, verontschuldig dan en schrijven jullie zoo spoedig mogelijk en zoo veel mogelijk over jullie. Wat een buitenkansje voor de Nederlandsche muziek dat Thea recensent van de Nieuwe Rt Crt is. Wanneer dat definitief ware zou 't een mooi ding zijn. Als ik jullie nog iets mag vragen, en als boekenzendingen geoorloofd zijn, zou ik wel gaarne een exemplaar ontvangen van Diepenbrock's Ommegangen. Ik heb dat nooit gezien en van uws vaders geschriften alleen gelezen wat hij me indertijd zelf geleend heeft in oude nummers van De Kroniek en Nieuwe Gids en die ik dikwijls verlangd heb te herlezen.

En dat jullie goedheid mij gedurende den ganschen brief door de gedachten gezweefd heeft als een ondertoon, dat het ontvangen van jullie goedheid voor mij een van de treffendste ondervindingen is geweest die ik bewaar, en dat ik naar woorden zoeken moet om iets uit te drukken van mijn dankbaarheid en vreugde, dat is iets wat zonder twijfel van zelf spreekt maar dat ik toch nog verscheidene malen zou willen herhalen. Ik sluit deze gevoelens in bij de hartelijke groeten van ons allen en bij een laatste merci van uw toegenegen

Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA