Matthijs Vermeulen
aan
Willem Mengelberg
Maartensdijk, 21 april 1921
Donderdagavond
Maartensdijk (Utr.)
21 April 1921.
Zeer geachte Heer Mengelberg,
Ik herinner mij dat ik in 1915, toen ik U de partituur van mijn eerste symphonie ter kennismaking aanbood, zonder dralen een eigenhandig antwoord van U kreeg. Ik kan dus niet anders denken of de factoren, waarover ik U in mijn vorigen brief schreef, hebben den doorslag gegeven tot Uw stilzwijgen. En het heeft er veel van weg, dat Gij toen voor den criticus deedt, wat Gij nu wegens den criticus, die enkel nog slechts componist is, weigert. Er is voor mij een tijd geweest, dat ik mijn brood moest verdienen als adressen-schrijver en dat ik met genoegen portier van het Concertgebouw zou geworden zijn, om in aanraking te komen met de practische muziek. Ik werd toen criticus.
Is er in Holland ooit iets voor den 'componist' als zoodanig gedaan, dat U gelijk zou kunnen geven, wanneer Gij mij niet toestondt criticus te zijn? Had ik als criticus, en wellicht meer nog als componist, niet den plicht om zonder consideraties voor mijzelf of voor anderen naar de waarheid te trachten en naar eene muziek-beoefening, die zoo voortreffelijk en edel mogelijk zou zijn? Er is van den kant Uwer verdedigers nooit eene stem gehoord, die mijne bezwaren tegen Uwe muziek-politiek met iets deugdelijkers dan praatjes, ignobele verdachtmakingen en pogingen om mij te doen zwijgen, heeft kunnen beantwoorden.
Ik heb U meer dan tien jaren beurtelings bewonderd en bestreden, naar gelang daartoe aanleiding was. Mijn eerste artikelen vóór en tegen U dateeren van 1909, de laatste van 1920. Ik heb steeds de hoogste objectiviteit en onpartijdigheid gevonden in het onmiddellijke, alles-oplossende contact met de muziek en ik heb U gevraagd mij dat na te doen. Gij kondt U dat gemakkelijker permitteeren dan ik, want Gij ziet (wat ik sinds lang ondervond van Uw legertje verdedigers: één tegen zeer velen) dat het niet ongevaarlijk is Uw tegenstander te zijn.
Het is mij niet gelukt U over te halen tot deze ridderlijke en redelijke daad. Gij acht de critiek, die Beethoven (en Voltaire) vergeleek met vliegenbeten, welke een paard in zijn struischen loop niet kunnen tegenhouden, méér dan ik. Ik zie dat met leedwezen. Niet zoozeer voor mij, want Gij kunt niet verhinderen, dat mijne eerste en tweede symphonie bestaan, dat ik de derde, en wanneer de omstandigheden willen ook de volgende, zoo goed en zoo krachtig mogelijk zal maken en dat hare waarde niet vermindert door Uwe afwijzingen. Maar voor U. Wat mij van Uwentwegen gebeurt zal tegen den fraaien schijn van het heele Mengelberg-gedenkboek opwegen.
Ik ben voornemens aan de brieven, welke ik U geschreven heb, publiciteit te geven. Ik verzoek U dit niet te beschouwen als ultimatum of als dreigement, want ik zou de laatste zijn om te meenen, dat men een dirigent eene symphonie om andere dan artistieke redenen ter uitvoering mag geven. Ik publiceer deze brieven uitsluitend als bijdrage tot de muziekgeschiedenis van dezen tijd.
Het valt mij niet licht door een enkel onrechtvaardig, oneervol machtsgebaar van U uit mijn land gebannen te worden, mij beschouwd te zien als een outcast, dien men geen antwoord waardig acht, het valt mij werkelijk niet licht, daar ik meen niet U, doch de muziek goed gediend te hebben en nog te zullen dienen.
Ik draag deze ervaring ondertusschen met vertrouwen op aan het oordeel der toekomst en beschouw deze zaak hiermede tusschen ons als afgedaan.
Met de meeste hoogachting,
Uw
(w.g.) Matthijs Vermeulen
afgedrukt in De Nieuwe Kroniek, 7 mei 1921