Concertgebouwnieuws, oktober 1949 (Rudolf Escher)

Matthijs Vermeulen: 5e symphonie

Van Matthijs Vermeulen, den Nederlandsen componist, criticus en essayist met Gallisch temperament, den soms fellen, maar altijd bezielden schrijver, zal wel niemand een gezellige, leutige muziek verwachten, voortbabbelend of jachtend met rhythmische en orkestrale trucjes anno 1920, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Vermeulens muziek is de uiting van een hedendaags mysticus en zij gaat dwars in tegen de huidige populaire verlangens. Haar diepste wortels heeft zij in de geest en structuur der Middeleeuwse polyphone vocabiliteit. Gelijk in zijn geschriften leeft ook in zijn muziek de mens die haar droomde en realiseerde volledig en ten voeten uit, geladen, kwetsbaarder dan wie zijn doel lager zoekt, maar prachtig van élan, altijd geïnspireerd, en van een sterkende vitaliteit.

Aan zijn 5de Symphonie (gecomp. tussen 1941 en 1945) gaf de componist de ondertitel mee: “Les lendemains chantants”, de komende zingende morgens. Dit motto bepaalt natuurlijk geheel de geest waaruit het werk werd geboren, en waarin wij het moeten begrijpen. Men zou het kunnen noemen een stromend epos van gelijktijdige melodieën. Rhythme en harmoniek werden volkomen dienstbaar aan de opperheerschappij van het melos, de zingende energie. Ongewoon is in onze dagen de symphonie reeds door haar Bruckneriaanse lengte. Er is geen sprake van dat men deze muziek na één keer horen tot in alle onderdelen werkelijk zou kunnen peilen en beoordelen. Dit tot troost en tevens tot lering van hen die de dag na de uitvoering met te grote verwachtingen naar de snelle verhaaltjes van hun voorlichters grijpen. Belangrijk is dat er, na tien jaar, weer een groot werk van Vermeulen wordt uitgevoerd, en dat het weer van Beinum is die dit doet. Maar laat het van nu af aan geregeld gebeuren!

Algemeen Handelsblad, 14 oktober 1949 (P. T. = Piet Tiggers)

Vijfde Symphonie van Vermeulen

Afkeuringen en toejuichingen

De Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen heeft gisteren bij de première door het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum enige opschudding teweeg gebracht. Na het tweede deel verliet een aantal kennelijk verstoorde bezoekers ostentatief de zaal en Van Beinum wachtte zonder een blijk van ontstemming te geven tot het weer stil was geworden.

Dit feit, dat zich zelden in het Concertgebouw heeft voorgedaan, is memorabel genoeg om er mee te beginnen en het kan zelfs pleiten voor deze nieuwe symphonie van Vermeulen. Immers, de enige manier om afkeuring te ontgaan is niets te beweren, niets te doen en niets te zijn. Er is verzet tegen deze symphonie opgekomen, een fel en demonstratief verzet zelfs, maar het toont duidelijk aan, dat het werk iets heeft te betekenen: om niets maakt men zich niet druk en er waren ook toehoorders, die de symphonie met geestdriftige bijval hebben ontvangen. Eduard van Beinum werd driemaal teruggeroepen – de billijkheid gebiedt dit te vermelden.

De Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen, overigens, is zelfs voor een geoefend oor moeilijk te volgen. Het luisteren vordert veel concentratie, de componist geeft de toehoorder geen moment tijd tot bespiegeling. De polymelodische bewegingen zijn woelig, soms zo woelig, bruisend en grillig als een rivier in de bergen. Het is niet meer dan natuurlijk, dat men critiek uitoefent op de opinies en muzikale beginselen van Matthijs Vermeulen. Men kan zijn standpunt niet delen, men kan trachten het te bestrijden, maar het is onjuist om het te minachten. Het is niet mogelijk hem emoties en muzikale gevoeligheid te ontzeggen. De componist heeft zich geheel vrijgemaakt van de tonaliteit – die is er tenminste niet aanstonds in te ontdekken, geen enkele tonale bezonkenheid. En het gevolg daarvan moet wel een nieuwe klankenarchitectuur zijn, welke de symphonie in de buurt brengt van het gebied der geluiden. En dit feit kan aanleiding geven tot een opeenstapeling van misverstanden.

Geluid, aldus de welopgevoede muziekminnaar, is geen muziek, aangezien een toonkunstig werk onderworpen is aan zekere wetten van klankschoonheid en rhythme. Geluid, aldus de componist van deze symphonie, is de vrije harmonie van het innerlijk horen en rhythme is gebonden afwisseling, bepaald en omschreven door het psychisch willen van de componist. Dit heeft Vermeulen niet aldus onder woorden gebracht, hij heeft het in muziek tot uitdrukking laten komen.

Maar nu zal het psychisch willen van de componist dezer symphonie toch zodanig geordend moeten zijn, dat men – zelfs bij een eerste aanhoren – de indruk krijgt van een harmonisch geheel. Dit moet in beginsel mogelijk zijn. Ik geloof echter niet dat de componist, die een aantal vrije, onafhankelijke melodische lijnen tegelijk schrijft – het moderne contrapunt, maar minder beheerst van geluid dan zijn voorganger Mahler – de samenklank geheel overziet. Ook niet ten aanzien van de klankintensiteit. Men heeft soms bij deze symphonie het gevoel, of de componist een wereldbrand wil blussen met een glas water en of zijn principes hem meer ter harte gaan dan het élan van zijn symphonie. Dit is natuurlijk niet het geval. Maar dat de componist in deze Vijfde Symphonie de ontwikkeling van zijn invallen te veel van het denken laat afhangen en daardoor vaart en spanning verliest, getuigt van zijn betwistbaar standpunt ten opzichte van de architectuur van het werk.

Inmiddels moet men voor Vermeulen, de componist, respect hebben: hij is consequent. Van zijn eerste symphonie af schrijft hij in een principiële polymelodiek. Van 1912 af trekt hij zich niets aan van de receptenkeuken der officiële conservatoriumleraren. Over de vrije vorm is al genoeg gezegd. Verder verlangt hij – in deze Vijfde – prestaties van hoge trombones bijvoorbeeld, die zij alleen bij de grootste inspanning en dan nog bij de gratie der muzen kunnen leveren. Een exempel uit vele.

Doch hij heeft ook geniale pagina's geschreven, klankkleuren, die men nog nimmer heeft vernomen. Midden in het eerste deel schrijft hij een passage voor kleine fluiten met een prachtige onderklank van grote fluiten, welke verrassend schoon is. Het Adagio heeft in het begin een mysterieuze sfeer, een murmelend klagen bij de tweede violen met lichte harpsignalen – en daarboven zweeft een ontroerende melodie, een volkomen nieuwe, zingende lijn vol leven en glans, gespeeld door de tenorsaxofoon en vervolgd door de solofluit, de solohobo en heel het gevoelige instrumentarium van het moderne orkest. Niet eens, maar hij herhaling luistert men naar merkwaardige en sonore rhythmen van de pauken. En de crescendi zijn vaak invretend, bijtend en hartstochtelijk van bewogenheid. Zoals bij het begin van de finale. Maar de heterogene behandeling van het orkest lijkt hem in de weg te staan om tot volkomen ontplooiing van zijn persoonlijkheid te komen.

Matthijs Vermeulens werk moet men overigens niet be of veroordelen na een eerste keer. Laat ons vaststellen, dat in hem een sterke kracht leeft, die de muziek haar aloude waarde – de ethos – wil teruggeven. Dit feit alleen, vermeerderd met de voortreffelijke, hierboven gesignaleerde episodes, zou voldoende moeten zijn hem toe te juichen. Dat hij nog vastzit aan de klankstoeten van Mahler, meer misschien dan hij zelf weet of zou willen erkennen is van bijkomstig belang.

De uitvoering was in elk opzicht vol kleur en gedragen door een spanning, welke voor een deel het succes dezer symphonie heeft bewerkstelligd.

Na de pauze was Isaac Stern solist in het vioolconcert van Beethoven. Een enkele onzekerheid in het eerste deel daargelaten, heeft Stern, die hier verleden jaar het vioolconcert van Brahms , meesterlijk heeft gespeeld, zijn eminente violistische kwaliteiten opnieuw bewezen. Hij kreeg een ovatie, welke ook bedoeld was voor Eduard van Beinum en het orkest. Want er is op ontroerende wijze gemusiceerd. Bijzondere aandacht heeft de cadens van Joachim in het eerste deel getrokken: volmaakt gespeeld.

Het Parool, 14 oktober 1949 (Bertus van Lier)

Vermeulen’s Vijfde Symphonie voor het eerst uitgevoerd

Eduard van Beinum dirigeerde het Concertgebouworkest

Het is óók na de eerste (door Eduard van Beinum geleide) uitvoering van Matthijs Vermeulen's 5e Symphonie mijn taak, dezelfde avond nog daarover te schrijven, een oordeel te geven, een beoordeling, een mening, een recensie, of hoe men zoiets wil noemen. Een taak, die mij ditmaal zwaar, te zwaar weegt; omdat ik, na het werk op één repetitie en één uitvoering te hebben gehoord, nog voor zovele raadsels sta, dat ik vooralsnog geneigd ben de reden van dit onbegrip in mij te zoeken. Het is reeds te vaak in de historie voorgekomen om niet voorzichtig te worden: zijn niet bij Bruckner de mensen bij honderdtallen de zaal uitgelopen, zoals nu Woensdag en Donderdagavond in het Amsterdamse Concertgebouw? En ook toen was het niet alleen het publiek, maar stonden musici, dirigenten, collega's componisten klaar met allerhand afwijzend oordeel. Waarom zou dan vandaag de dag iemand, na eerste kennismaking met een compositie, die van idee en van techniek geheel nieuwe wegen gaat en waarlijk niet komt uit de pen van een jongeling, zich zonder meer competent mogen achten een oordeel uit te spreken over iets, dat hem in vele opzichten onbegrijpelijk heeft geschenen? Om een oordeel gevraagd, kan ik slechts een mening geven: gedachten noteren, na dit eerste horen; meer niet.

Veelheid van melodieën

Ik hoorde, hetgeen ik ook heb gelezen in Vermeulen's boek “Princiepen der Europese muziek”: een vereniging van melodische, psychische dynamismen rondom een bewegende, activerende Cantus Firmus. En voor zover het mij mogelijk was deze veelheid van tegelijkertijd klinkende melodieën te ontwarren (ik kom daarop terug), voor zover het mogelijk was melodieën of fragmenten daarvan in zichzelf te beluisteren, hoorde ik een enorm geladen wil en macht tot expressie, een zeer bewogen en ook zeer persoonlijke melodische scheppingsdrang. In hun enkelvoudigheid, in hun beginsel, bezitten zij de waarachtigheid van het inspiratieve.

In zijn boek zegt Vermeulen ergens, dat de Muziek niet meer zoals vroeger haar vervulling wenst door veelheid in eenheid, maar dat zij eenheid zoekt door veelheid. De wijze waarop hij dit zijn ideaal, dit zich verstrengelen van meerdere onafhankelijke stemmen, verwezenlijkt, kan ik niet volgen, niet horen als een ware eenheid; ik hoor integendeel een chaos, waar juist – althans voor mijn oren – iedere melodie andere, op muzikale gronden, tégenspreekt.

Vermeulen schrijft wel: “Er is geen dissonant meer. Het oor accepteert alle toonverbindingen sinds het intellect hen te verklaren weet” – maar ik vraag me af of het niet juist andersom is, of niet in waarheid pas het intellect die toonverbinding accepteert, die het oor te verklaren weet. En de practijk van de stelling: “er is geen dissonant meer” resulteerde thans voor mijn oren juist in de gewaarwording, dat er nog alleen maar dissonanten waren.

Zoals gezegd, ik twijfel geen moment aan de waarachtige gehallucineerdheid van Vermeulen, omdat ik die hóór, in zijn melodische en rhythmische gegevens, omdat ik bij de eerste enkelvoudige inzet van een onderdeel telkens weer geboeid luister, maar ik kan niet (nog niet?) geloven aan deze “polymelodische techniek”, hoe schoon de idee daarvan buiten deze muzikale practijk ook zijn moge. De technische problemen ener volgens mij hier ontbrekende eenheidscheppende harmonie voeren buiten de mogelijkheden dezer muziek.

Helaas kan ik slechts met één zinnetje en volledigheidshalve de magistrale vertolking vermelden van Beethoven's vioolconcert door Isaac Stern.

N.R.C., 14 oktober 1949 (ongesigneerd)

Vijfde symphonie van Vermeulen

Eduard van Beinum heeft met het Concertgebouworkest te Amsterdam de eerste uitvoering gegeven van de vijfde symphonie van Matthijs Vermeulen, die met een duur van ongeveer vijftig minuten aanmerkelijk omvangrijker is dan de onlangs door Eduard Flipse ten doop gehouden Vierde. Over de stijl waarin deze symphonie (“Les lendemains chantants”) geschreven is, behoeft na het vorige werk niet veel gezegd te worden. Vermeulen is zijn polymelodische techniek trouw gebleven, past deze in de vijfde alleen in nog grotere consequentie toe. In de vierde kwamen enige malen rustende bassen voor, die in zekere zin als basis voor de harmonie konden worden opgevat, in de vijfde zijn alle stemmen doorgaans volkomen vrij beweeglijk – en wederom vraagt men zich af of de componist met deze grotere vrijheid de uitdrukkingskracht van zijn muziek niet veeleer verkleint dan vergroot. De verschillende registers van het toongebied zijn dermate voortdurend bezet, dat de climaxen in een ommezien bereikt zijn en de hoorder het dan bereikte volumen, in uiterlijk physische en innerlijk dynamische zin als een soort van gemiddelde blijft voorgehouden, waarin geen differentiatie meer mogelijk is, tenzij met vrij gewelddadige middelen: boven alle blazers uit reikt altijd nog wel een piccolo, tegen de contrabassen kan altijd nog wel een bastuba het opnemen. Daarbij komt, dat de componist ook in zijn impulsen weldra voor grenzen komt te staan die hij zelf niet schijnt te bevroeden. De gradaties en culminaties, die hij blijkbaar beoogt, monden in feite in de verschillende delen steeds uit in een vrij eender rhythme, in het karakter van een langzame mars, om de gedachten te bepalen. Het tweede, langzame deel, dat zo veelbelovend inzet, loopt daarin dood (het joeg vrij wat toehoorders de zaal uit) en het pittig inzettende slotdeel vergaat het evenzo.

Merkwaardig is, dat men bij Vermeulens vijfde zo vaak aan Bruckner moet denken. De thematiek herinnert eraan, maar meer nog de koppige houding, het doorzetten van een stijlbeginsel, de worsteling met de materie. En evenals bij Bruckner de tijd het heeft moeten leren, zal men ook bij Vermeulen met een nader oordeel moeten wachten.

De Tijd, 14 oktober 1949 (v. E. = Hugo van Eeden)

Vermeulen’s “Vijfde” in het Concertgebouw

Op de abonnementsconcerten van Woensdag en Donderdag in het Concertgebouw te Amsterdam is dan tenslotte de Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen uitgevoerd. Na de gemengde reacties op de uitvoering van de Vierde Symphonie, door Ed. Flipse en het Rotterdams orkest twee weken geleden, die liepen van grof misprijzend tot bedachtzaam jubelend, was de stemming van het Amsterdams abonnementspubliek, dat zich nu eenmaal als tot oordelen bevoegd beschouwt, bezadigd afwachtend. Deze afwachting heeft nu haar beslag gekregen. Men heeft in de pauze zijn oordeel geveld, en ging over tot de orde van de dag: koffie en Beethoven. De componist Vermeulen is niet langer een probleem meer. Zijn muziek klinkt slecht. Men is niet alleen gepuzzled, maar ook beledigd en zelfs verveeld. Er was applaus, maar dat gold het orkest en Eduard van Beinum. Het publiek is door het Concertgebouw in de vraag betrokken, of deze symphonie het aanhoren waard is, en het heeft botweg nee gezegd. Het oordeel van de mensen is hard en simplistisch. De recensent moet voorzichtiger zijn.

Wanneer men Mozart's principe hooghoudt, dat “muziek steeds voor alles het oor moet bekoren”, dan valt Vermeulen's symphonie inderdaad als een baksteen. Zij is loodzwaar van gedachten en klinkt benauwend. Zij wordt verpletterd onder haar eigen gewicht. Zij duurt ruim drie kwartier en biedt weinig variatie. Het orkest is uitgebreid met ongewone speeltuigen, maar deze dragen niet bij tot een pikant coloriet. Maar ik wil iets zeggen over wat mij het voornaamste euvel schijnt, een fout die droevig stemt, omdat er zoveel potentiële schoonheden onder bedolven worden. Deze muziek is een “symphonie à thèse”. De kundige oorspronkelijke muziekkenner en theoreticus Matthijs Vermeulen aanbidt de melodie. Die liefde gaat zover, dat hij bijna in elke opeenvolging van enkele noten een melodie bespeurt. De thema's van deze symphonie, in het bijzonder die van het laatste deel, zijn te vormloos, te ongemotiveerd, te onomlijnd om als grondgedachten van zo'n enorme structuur te kunnen dienen. Het melodisch principe wordt à outrance doorgevoerd; de rhythmiek wordt tot het elementaire teruggebracht. De componist, die zelf over reusachtige psychische vitaliteit beschikt, vergeet hier dat het rhythme in de hoorder energie stuwt, maar dat de melodie energie ontlaadt, dus de spanning doet afvloeien. De drie delen van het werk, Snel, Langzaam, Snel, beginnen elk terstond met een expositie van het melodisch thema, en wat volgt is een ononderbroken ontlading van deze accu, zonder een enkele rhythmische herlading. Dit gebeurt met de uiterste instrumentale krachtmiddelen. De hoorder krijgt geen gelegenheid adem te halen, distantie te nemen. Hij zou willen smeken om een ogenblik respijt maar hij moet de confrontatie met deze geladen ziel betalen met totale uitputting van zijn psychisch reservoir. En tenslotte kan hij, ook als recensent, slechts verzuchten: kon ik die grootse gedachten nog maar eens horen, maar dan in klare taal en praegnante rhythmiek. Want de componist Vermeulen heeft ongewone dingen te zeggen, maar hij onthoudt, door zijn exuberantie, het beste aan ons, en aan zichzelf.

Slechts intern geïnformeerden zijn iets gewaar geworden van de enorme inspanning, die het orkest, vooral de violen celli, voor deze uitvoering heeft moeten opbrengen. Hun prestaties zijn boven alle lof verheven. […]

Het Vrije Volk, 14 oktober 1949 (Karel Mengelberg)

Vermeulens Vijfde

Eduard van Beinum dirigeerde Donderdagavond de eerste uitvoering van de Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen, geschreven in de oorlogsjaren 19411945. Het werk vraagt een monstrueus grote orkestbezetting; de componist heeft echter een zodanig gebruik van het beschikbare instrumentarium gemaakt, dat de bezetting volstrekt verantwoord is.

Het klankbeeld is steeds interessant; hoofd- en nevenstemmen zijn duidelijk te onderscheiden, zodat men het muzikale gebeuren met gemak kan volgen. De componist gebruikt de instrumenten nogal eens in wat men pleegt te noemen “ongebruikelijke liggingen”, maar ook deze handelwijze draagt bij tot de veelzijdigheid van het orkesttimbre. De instrumentatie hangt ten nauwste samen met de muzikale inhoud, ze klinkt eerlijk en geïnspireerd. Ook de lengte van het stuk is exorbitant – volle vijftig minuten – maar eveneens verantwoord.

Deze lengte hangt vooreerst samen met de dynamische opzet van het werk, welke getuigt van 's componisten talent voor groots opgezette ontwikkelingen. Dat het daarbij komt tot instrumentale erupties, zou men als een bezwaar kunnen voelen.

Voorts is de lengte van het stuk mede veroorzaakt door het karakter van het stemmenweefsel. De verschillende thema's en thematische formules worden gevarieerd op een wijze, die wij tot nu toe bijvoorbeeld van de Indonesische gamelanmuziek kenden. De thematiek is origineel – met uitzondering van een motief, geadopteerd uit Strawinsky's “Sacre” (cijfer 64) – en belangwekkend en overtuigend. Het gehele werk is gezond en het bevat geen grein formalisme. Dat het langzame deel evenwel door sommigen als “te lang” werd gevoeld – het duurt 25 minuten – kon men gisteravond goed bemerken: na dit deel verlieten enige oudere dames de zaal.

Wij kunnen van Beinum en de zijnen niet dankbaar genoeg zijn voor deze uitvoering, aan welker voorbereiding veel moeite en tijd is besteed. De interpretatie was prima, behoudens dan enige gedeelten, waarin de eerste en de tweede violisten het met hogere posities te kwaad kregen.

Nieuws van de Dag, 14 oktober 1949 (H.J.M. Muller)

Negatief en positief in het Concertgebouw – Vermeulen en Beethoven

Ondanks het feit dat het programma van het abonnementsconcert slechts een tweetal namen bevatte, Matthijs Vermeulen en Beethoven, figuren waarbij een vergelijking de betekenis krijgt van een blasphemie, is het niettemin een zinrijk geheel: negativisme tegenover positivisme. En het tekent de oordeelkundige programmasamensteller Van Beinum, te besluiten, met het positivisme, in casu het concert voor viool en orkest van Beethoven, gespeeld door Isaac Stern.

Fameus gespeeld. Stern is een violist pur sang met een paar voor het instrument als geschapen handen en speelt het steeds riskante stuk met het gemak en flair van de zeer grote instrumentalist. Zijn dispositie voor het instrument is angstwekkend omdat de worsteling met de materie haar onbekend blijft, hetgeen een onmiskenbaar stempel zet op Sterns spel. Het herinnert aan de camelia-bloesem: smetteloos doch zonder geur.

En dan de noviteit van deze avond: Vermeulens driedelige Vijfde symphonie welke volle vijftig minuten duurde. Scherper dan ooit tevoren werd men er zich van bewust dat er drie soorten van partituren bestaan. Die waarvan het optisch beeld doet verlangen naar een klinkende verwerkelijking; dan zijn er vervolgens partituren waarbij men vermoedt dat zij meer voor het oog dan voor het oor zijn geschreven en ten slotte treft men dan nog partituren aan welke zowel het ene als het andere zintuig afstoten.

Tot deze laatste categorie behoort ongetwijfeld Vermeulens werkstuk. In het speciale geval van deze auteur verbaast zulks. Ten slotte is hij niet zo maar de een of andere man die toonmateriaal hanteert, maar hij is Matthijs Vermeulen. Dezelfde die zich vrolijk maakte over Bach, zich minachtend uit laat over figuren als Brahms, Tsjaikofski en Richard Strauss om voorts te fungeren als profeet, grijpend naar de pen om de componisten de muziek der toekomst te dicteren.

Bezwaard door de wetenschap van dergelijke kleinigheden, luistert men naar de influisteringen van Vermeulens muze. Deze speciaal voor Vermeulen wel zeer mysterieuze dame blijkt allerminst joyeus. Zij is zelfs een dodelijk vervelende, zeurende dame met legio rimpels in het voorhoofd. En dat terwijl Vermeulen deze symphonie de titel geeft “Les lendemains chantants”, en vertelt in klanken te willen getuigen “van die zingende morgens ener gelukkige toekomst”.

Wij geloven dit gaarne, gelijk wij steeds geloof plegen te hechten aan programtoelichtingen; doch het blijkt ons niet mogelijk deze bewering te toetsen aan de gehoorde zaken.

De muzikale mentaliteit dezer muziek blijft ons vreemd zoals ons eveneens de lijn en de vorm ontgaan van het stuk. In zulk een tweede deel meent men iets te kunnen opmerken van een gedragen stemming, van gedempte rouw. Doch zulk een emotie vervluchtigt wanneer geprojecteerd op een dermate lang, eindeloos lang schijnend stuk.

Vermeulens muzikale potentie, voor zover althans aanwezig, blijkt te gering, zijn technische uitrusting te primitief en te onbeholpen om zulk een langzaam deel waar te maken. Machteloos en als vleugellam sleept het stuk zich voort, tergend langzaam gelijk de minuten van het luisteren verstrijken. Het heeft in zijn afstompende eenvormigheid van atmosfeer en klankkleur geen weet van de wet van climax en anticlimax en het is op het stuk van harmonische expressiviteit volmaakt onschuldig.

Wat frappeert in zulk een fragment gelijk in de beide snelle hoekdelen, is een ontstellend gebrek aan muzikaal intellect, aan uitwerking en aan artistieke fantasie. Onontwarbaar en onontraadselbaar is de totaalklank, gespeend van elk bewust klankvoorstellingsvermogen en onbekommerd om de meest elementaire regels der instrumentatietechniek.

En dit kwasi-avant-gardistische maar in feite dilettantische gedoe levert een klankproduct op dat even troebel en onbegrijpelijk is als de gevoelsinhoud. Een emballage, een stuntelig geformuleerde inhoud bevattend, welke, wanneer zij muziek werd, niet van Vermeulen was maar van Mahler. (Voor het overige was zij origineel ;want zij leek nergens op.

De Telegraaf, 14 oktober 1949 (Hans Leerink)

Vermeulen’s Symphonie stelde teleur

Toen de jonge Hugo Wolf met zijn eerste liederen debuteerde, zagen velen in hem alleen maar een “criticus die ook wel eens componeerde”. Maar door de overtuigingskracht van zijn talent bewees hij aldra, dat hij een “echte componist” was.

Tot welk van beide categorieën behoort de 61-jarige Matthijs Vermeulen? Het weinige, dat ik van zijn composities ken – een cellosonate, enkele liederen, een vroegere symphonie, en nu deze vijfde, die gisteravond op het Abonnementsconcert van het Concertgebouw te Amsterdam door Eduard van Beinum ten doop werd gehouden – wijst meer in de richting van een muziekzoeker, dan van een muziekvinder, oftewel troubadour.

Mogelijk, dat deze noten voor hun maker de veiligheidsklep hebben gevormd voor gevoelens of instincten. Het klinkende resultaat was voor de luisteraars vrijwel een penitentie.

Men hoorde een uur lang een troebele orkestklank, waaruit aldoor hetzelfde soort eenvormige motieven opdoken, veelal half bedolven onder deprimerende paukenslagen. Slecht-klinkende blazersfiguren volgden elkaar op in een voortdurend kleurloos gegrom. Van climax of anticlimax geen spoor.

Het langzame middendeel brengt vormloze psalmodieën, begeleid door vermoeiende ostinati van de lage en een dik kwartier later van de hoge strijkers. Vage jammerklachten, troosteloos, larmoyant en onbescheiden lang.

Volgens zijn toelichting wil de componist ons hier meenemen naar “een gebied, waar alles hoogste goedheid is.” Zeker is, dat men zich er hartgrondig bij kon vervelen.

Overstelpt door deze goedheid, verlieten sommige bezoekers na dit gedeelte ostentatief de zaal, hetgeen in elk geval ongemanierd is. De meesten echter hebben gedwee hun corvee uitgezeten en niemand heeft geroepen: leve Sousa. Het was ook volmaakt overbodig, want de pittige “Stars and stripes” en "El Capitano" blijven wel op eigen kracht voortleven, n'en déplaise Vermeulen.

De deserteurs rookten hun “bevrijdende sigaret”, zoals Ravel het noemde, terwijl op het podium het derde deel van de symphonie in gestamelde klankentaal en onbeholpen zetting (b.v. harpgetokkel, dat volkomen teloor gaat onder bazuingeschal) een soort fanatieke bezetenheid of nerveuze bewegingsdrang tot uiting bracht – volgens toelichting van de maker een “evenwichtig einde” en een “affirmatieve besluiting”.

Dit deel, evenwel het minst mislukte van de symphonie, bevat, behalve veel waardeloze passages en ellenlange onnodige uitweidingen, enkele gedachten, waar een meer bedreven componist wel iets pakkends van zou kunnen maken... voor zover het niet al gedaan is.

Al bij al was dit wonderlijke werkstuk van de Nederlandse criticus-componist een bevestiging van de zegswijze, waarvan de eerste helft zeer onjuist en de tweede helft zeer juist is: de critiek is gemakkelijk, maar de kunst is moeilijk.

De Volkskrant, 14 oktober 1949 (Jan Mul)

Eerste uitvoering van “de Vijfde” van Matthijs Vermeulen

“De orkestleden begrepen niets van zijn muziek en ook technisch waren zij niet tegen hun taak opgewassen. (Zelfs de beroemde Weense Philharmonie stuurde hem later meer dan eens een symphonie als “onspeelbaar” terug!)”

Aldus een biograaf over de eerste uitvoering van de eerste symphonie van Anton Bruckner.

Hieraan moest ik denken toen het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum gisteravond de eerste uitvoering gaf van de 5de Symphonie van Matthijs Vermeulen. (Bruckner heeft zijn 5de symphonie nimmer te horen gekregen!). Wat Vermeulen het orkest en het publiek voorzet, schijnt al even ongehoord als wat Bruckner indertijd zijn toehoorders te verafschuwen gaf. Nu weer dezelfde klachten als toen: een veel te lang werk, onbegrijpelijk van thematiek en vorm, onhandig en dwaas-moeilijk voor orkest geschreven.

Het werk heeft drie delen: Van Beinum was steeds zo voorkomend de blijkbaar tot het uiterste gekwelden gelegenheid te geven tussen de delen naar de uitgang te ijlen om in de koffiekamer van het doorstane te bekomen. Toch nam deze uittocht lang niet zulke afmetingen aan als het Bruckner bij de uitvoering van zijn 3de Symphonie overkwam (de meest bevattelijke symphonie heet die tegenwoordig): toen, vertellen ons zijn biografen, had zo goed als iedereen de benen genomen en onderging de componist bovendien de sensatie door het orkest openlijk uitgelachen te worden.

Zoals men weet voerde Eduard Flipse enige weken geleden de 4de Symphonie van Vermeulen uit. Hierdoor was men in staat zich meer te bezinnen op Vermeulen's eigen uitdrukkingswijze. Daar is dan eerst de melodiek, waarin een centrale toon minder voorkomt dan men gewend is. In nauw verband hiermee staat een zwevend rhythme, dat het rhythmisch motief zeer gevarieerd wordt, maar vaak uitgaat van een stereotype rhythme-kern, wat zich vooral bij de 4de Symphonie manifesteert in een mars effect, en bij de 5de in een hardnekkige, soms hoekige thematiek.

Wat de vorm betreft had men goed gedaan dezelfde list te gebruiken als de eerste uitvoerders van Bruckner's symphonie, door op sommige plaatsen het mes er in te zetten. Neem het langzame deel van de 5de: wanneer dit belangrijk wordt ingekort, schaadt men het door de componist beoogde doel van de muziek, maar zou men niet – zoals na afloop duidelijk bleek – de aandacht voor dit ongetwijfeld interessante deel geheel verloren hebben, (wat nòg minder de bedoeling is). In de huidige vorm maakt het op den duur de indruk een nieuwe muziek voor een nieuw bedrijf van “Tristan und Isolde” te zijn. De instrumentatie is van dien aard, dat van de tegenwoordige instrumentalist meer gevergd wordt dan hij gewoon, en hem lief is.

Het is bekend, dat Bruckner – de vergelijking dringt zich voortdurend op, ik kan er ook niets aan doen – voortdurend aan de instrumentatie van zijn werken veranderde, en dat enige dirigenten de instrumentatie naar eigen inzicht zelfs volslagen omwerkten; zó ver zou men met Vermeulen's symphonieën niet behoeven te gaan. In vele gevallen zou het moeten komen tot een uitbalanceren van dynamische schakeringen. Zou deze symphonie al die moeite waard zijn? Het is mijn overtuiging van wel. Veel van wat mij in de 4e nog niet helemaal duidelijk was, staat mij na de 5de beter voor de geest. Deze opmerkingen betroffen allemaal de realisering van het werk; de geestelijke waarde gaat ver uit boven hetgeen men in een paar zinnen zou kunnen neerschrijven.

De Waarheid, 14 oktober 1949 (E.R. = Eberhard Rebling)

Symfonie van een criticus

Muziek beoordelen en muziek maken zijn twee heel verschillende dingen. Dit bleek weer op het abonnementsconcert van het Amsterdamse Concertgebouworkest, waarvan de hele eerste programmahelft gevuld werd door de Vijfde Symfonie van Matthijs Vermeulen.

Dit is de eerste keer sedert vele jaren, dat er een compositie van deze briljant schrijvende muziekcriticus te Amsterdam uitgevoerd werd. Juist omdat Vermeulen steeds van een zeer persoonlijk standpunt uit en in zeer felle, vaak hoogdravende woorden scherpe oordelen velt, was de aandacht voor deze uitvoering zeer gespannen. In het programmaboekje kon men lezen, dat de componist zijn Vijfde Symfonie tijdens de oorlog in Frankrijk geschreven heeft en dat hij daartoe geïnspireerd werd door een brief van een der leiders van de Franse verzetsbeweging, die in zijn afscheid, vlak voor zijn dood, op de “zingende toekomst” wees.

Inderdaad, een prachtig gegeven: ten onder gaan in de strijd met het rotsvaste vertrouwen op de overwinning, op de “zingende morgens ener gelukkige toekomst”. Maar Vermeulen gaat daarbij niet uit van de werkelijke strijd en een werkelijk optimisme, zoals de verzetsstrijders dit bezield heeft en zoals het in de Leningrad-Symfonie van Sjostakowitsj tot uitdrukking gekomen is.

Neen, hij blijft niet bij de werkelijkheid, maar geraakt overeenkomstig zijn mystieke levensopvatting in een soort bovenwereldlijke roes en tracht de luisteraar “mede te nemen naar een gebied waar alles hoogste goedheid is”. Het gevolg daarvan is een onontwarbare, dikke lawine van wanstaltige klanken, die zich een uur lang over de toehoorders stort. Slechts ,twee keer, in de tussenpozen tussen de drie delen, gunt de componist zijn slachtoffers een korte rust om even op adem te komen. Velen maakten van deze gelegenheid gebruik om naar de koffiekamer te verdwijnen.

Vermeulen is niet de eerste, die een mystieke vervoering in klanken uitbeeldt. Bruckner, Skrjabin en Messiaen hebben dit ook reeds gedaan en het is dan ook geen toeval, dat Vermeulens symfonie herinneringen aan deze componisten wakker riep. Noch de dikke instrumentatie, die Vermeulen juist bij andere componisten zo vaak gehekeld heeft – noch de bizarre melodiek, noch het gebrek aan een logische opbouw van spanningen en ontspanningen maken het mogelijk, de luisteraars in 's componisten persoonlijke, van elke realiteit gespeende gevoelswereld op te nemen.

Het orkest onder leiding van Eduard van Beinum deed z'n best en worstelde zich virtuoos door de klankenbrei heen. Maar orkestleden zijn bekend om hun humor. Zij aanvaardden moedig hun lijdensweg in deze “Matthijs-Passion”, zoals zij Vermeulen’s symfonie hebben gedoopt.

Een verademing was na de pauze de prachtig genuanceerde, meeslepende vertolking van Beethovens Vioolconcert door Isaac Stern. Hij speelde zeker niet “klassiek” en technisch onberispelijk, maar oer-muzikaal en neet een fascinerend temperament.

Trouw (Den Haag), 14 oktober 1949

Vijfde symphonie van Matthijs Vermeulen

Het zou natuurlijk betrekkelijk eenvoudig zijn om de vijfde symphonie van Matthijs Vermeulen klinkende waanzin te noemen en tot de orde van de dag over te gaan. Dat zou een even impulsieve en onverantwoorde reactie op deze eerste uitvoering zijn, als die van de tientallen toehoorders, die gisteravond na het tweede deel de zaal uitliepen impulsief (en begrijpelijk) als verzet tegen het vooruitzicht nog langer dan een half uur te luisteren.

Onverantwoord (en krenkend) als oordeel over een mens, die zijn gevestigde reputatie als schrijver over muziek op het spel durft zetten voor het verkrijgen van erkenning als schrijver van muziek. Vermeulen zal zich, dunkt mij, als kenner van de muzieklitteratuur en als scherp observator van het openbare muziekleven, niet de illusie gemaakt hebben, dat zijn symphonieën, waarvan de vierde in Rotterdam onlangs haar première beleefde en de vijfde gisteravond door het Concertgebouworkest voor het eerst werd uitgevoerd, de onverdeelde bewondering van pers en publiek deelachtig zou worden. Men moet daarom een saluut brengen aan zijn heldhaftig pogen om door middel van een consequent volgehouden schrijftechniek (de poly-melodiek) een muziek te vinden, die hem als de ideale uitdrukkingswijze van datgene, wat niet anders dan met muziek uitgedrukt kan worden, voor de geest staat.

Het klinkende resultaat is verschrikkelijk, en van de vierde op de vijfde symphonie zonder merkbare verbetering, zonder groei naar volmaking. De zelfde verwarrende opeenhoping van melodieën (consequentie van zijn toepassing der poly-melodiek), dezelfde eindeloze herhalingen en dezelfde fortissimo-reünie, die na vijf minuten geen indruk maakt. Een muziek, die niet aannemelijk maakt, waarom zij wel vijftig en niet vijf minuten duurt, of vijf dagen.

Het geheel wekt door de overmatige geluidsproductie een voortdurend gevoel van onlust, van bijna physieke afkeer. Als vertolking van de lyrische en mystieke gedachten, die in de toelichting onder dit werk geschoven worden, is het een grandioze mislukking, als experimentele muziek zonder meer, wellicht een bron waaruit de muziek der toekomst mede gevoerd zal worden. Reden te meer om ons in het heden met Strawinsky, Pijper en Bartok gelukkig te voelen.

Ik ben het met de componist eens, dat alleen een orkest als het Amsterdamse in staat is dit werk te spelen. Het is een heidens moeilijke opgave. Hulde aan van Beinum en het Orkest.

Rotterdams Nieuwsblad, 14 oktober 1949 (W. Wagener)

Ook de Vijfde van Vermeulen een dwaling

Toen Eduard van Beinum gisteravond in het stampvolle Concertgebouw te Amsterdam het laatste accoord van de Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen afsloeg. was het of hij zich ontdeed van een bovenmenselijk zware last. 't Kan gezichtsbedrog geweest zijn. Maar in elk geval is dan toch de wens niet de vader van de waarneming geweest, want schrijver dezes heeft met de grootste belangstelling geluisterd en zich alle moeite gegeven om tot de geesteswereld van de componist, wiens Vierde Symphonie kortgeleden door het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest ten doop is gehouden, door te dringen.

Een geesteswereld, waarin Matthijs Vermeulen voorlopig een eenzame zal zijn. Slechts een kleine mogelijkheid bestaat er, dat het beginsel, waarvoor hij als componist al sinds hij zijn eerste symphonie in 1914 schreef, vecht, de polymelodische techniek, een vertrouwde zaak zal worden. Maar dan zal het met de menselijke geest in de West-Europese levenssfeer mis moeten gaan. Een lichte graad van schizophrenie, van “geschiftheid”, lijkt mij noodzakelijk wil men in staat zijn, het simultaneïstische klankbeeld van Matthijs Vermeulen emotioneel te kunnen ondergaan. Men voelt bij de Vijfde (die wel zó moeilijk te spelen is, dat de componist haar voorlopig alleen maar aan het Concertgebouworkest wilde toevertrouwen) trouwens duidelijk de verlokking tot geestelijke ontbinding. In zover moet men objectief toegeven, dat deze symphonie het wezen van onze hedendaagse cultuur vrij aardig representeert, want onze cultuur is ook nog zo'n dooreendwarreling van moeilijk verbindbare elementen. Maar in ons muzikale geweten heerst gelukkig zulk een subjectief verlangen naar orde en eenvoud, dat het moeite zal kosten, ook dát bolwerk van de cultuur te slopen. Muziek laat zich minder gemakkelijk frustreren dan welke andere kunst ook, omdat zij maar zo heel weinig van begrippen afhankelijk is. Vandaar dat muziek tegenwoordig juist een middel is om schizophrenie zo niet te genezen, dan toch tijdelijk op te heffen.

Nu moet men evenwel óók weer niet denken, dat de Vijfde van Vermeulen één en al schifting is. Even een driftig unisono van de bassen en dan zetten de hoorns het hoofdthema in en dat thema beheerst het hele eerste deel. Bovendien beleeft men in dat eerste deel twee passages van zeer schone en harmonische bezinning. De tweede passage van verstilling en concentratie, waarin fluiten en hobo's zingen tegen een donzen fond van pauken-sequensen, is zelfs verrukkelijk, en als dadelijk daarop het koper een martiaal intermezzo blaast, is er net zo goed de nodige vastheid in de compositie. Maar overigens is het eerste deel een zwirreling van klank, een warrig weefsel van experimenten op dat sterke hoofdthema. Niettemin moet gezegd worden, dat altijd één stem de boventoon heeft en zich pas laat aflossen als zij haar zeggingskracht kwijt raakt. In het tweede, langzame deel is die tendenz nog duidelijker, wanneer tegen een murmeling van 2e violen en alten, met een pizzicato van celli en bassen, eerst de solofluit uitkomt,1 die afgelost wordt door de eerste hobo. Pas daarna omzwermen de 1e violen en de celli het hoofdthema met eigen stemmen. Maar de hobo blijft in het bezit van de hoofdstem. Harp en hoorn verrijken daarna het klankenweefsel, dat allengs ingewikkelder en dan onontwarbaarder wordt. Vermeulen is daar dan weer midden in zijn strijd. Een naïeve strijd, als hij alleen maar bedoeld heeft, in muziek weer te geven wat hem duizelen doet als hij zich de concentrische cirkels en ellipsen uit de astronomie voor de geest haalt om te trachten, daarmee het zingen der spheren te suggereren, men weet wel, de muziek waar alle dichters over spreken en die nog nooit iemand heeft gehoord. Een verloren strijd net zo goed, als Vermeulen eenvoudigweg speculeert op een verandering van het opnemingsvermogen van de menselijke geest. In de letterkunde is zulk consequent simultaneïsme reeds een overwonnen standpunt en het prisma van de tijd, dat de beeldende kunst uiteen rukte, verliest ook al meer en meer veld. Zouden in Vermeulen dus schiftingsverschijnselen nawerken, die de omgekeerde waarde hebben van een profetie? Maar dan heeft zijn muziek haar tijd al gehad.

Z'n Vijfde Symphonie draagt tot titel “Les lendemains chantants”. Deze titel is ontleend aan de afscheidswoorden van een groot Frans illegaal leider, die, na te zijn gefolterd, voor het vuurpeloton stierf. De woorden maakten zich van de componist meester en vormden in hem, zoals hij zelf een toelichting in het programma heeft geschreven, een gemoedsgesteldheid, sterk genoeg om in het midden van de oorlogsduisternis te pogen, door muziek iets vertellen van de “zingende morgens” ener gelukkige toekomst. Maar zijn Vijfde zou dan veeleer “Les hiers chantants” kunnen heten, het zingende gisteren. Het heden streeft naar binding, ordening, eenvoud.

De ontvangst van de Vijfde was in Amsterdam opmerkelijk koel. Men klapte alleen om de phenomenale prestatie van het orkest.

Na de symphonie van Vermeulen (die zelf in een sportpak ergens achter op een balcon wegdook met een pijp in z'n hand, kennelijk dus niet in de verwachting, dat hij op het podium gefêteerd zou worden) het massale publiek zijn hart ophalen aan het Vioolconcert van Beethoven met Isaac Stern als solist.

1 Moet zijn: saxofoon.

De Maasbode, 15 oktober 1949 (ongesigneerd)

Leve Sousa? - Vermeulens Vijfde symphonie schokt het abonnementspubliek

Het Concertgebouw heeft in Grote Zaal weer eens zien leeglopen tussen de delen van een symphonie. Gewoonlijk valt die eer enkel symphonieën van Bruckner te beurt, maar ditmaal was het protest van het publiek anders dan tegen Bruckner. Het was niet verveeld, maar agressief, ingegeven meer door een parti pris dan door een objectief luisteren. Daarom was het een dramatische avond, die deed denken aan een andere dramatische avond, ongeveer dertig jaar terug. Ook toen stuitte een symphonie op het protest van een aantal luisteraars. Eén jongmens voteerde zelfs voor het muzikale simplisme door met de luide kreet: leve Sousa, de koning der harmonie-marsen te verkiezen boven het juist gespeelde werk. Inmiddels heeft de onvermijdelijke verschuiving dat jonge mens van toen gemaakt tot de componist wiens symphonie thans protesten uitlokt. Zijn naam luidt Matthijs Vermeulen.

Is nu de beurt aan ons, jongeren op het recensenten-schellinkje, om “Leve Sousa” te roepen, of desnoods: “Leve Dopper” – de gewraakte componist van dertig jaar geleden? Of scharen wij ons op de andere zijde, en roepen: Leve Vermeulen? Vooralsnog roepen wij geen van beide. Want het is met muziek als met mensen: wanneer zij persoonlijkheid hebben, geven zij bij een eerste kennismaking zoveel te bestuderen, dat het waarderen nog niet aan de orde is. Vermeulens vijfde symphonie bezit ongetwijfeld persoonlijkheid en dwingt daarom de luisteraar, zich op het hoe en waarom van haar klanken te bezinnen voor zij hem recht geeft op zijn eigen smaak.

De waarschuwing van meer dan één deskundige: dat men, bij een eerste ontmoeting, ook naar het hoe en waarom van dit werk in volslagen duister blijft tasten, willen wij niet onderschrijven. Wie de criticus, de publicist Vermeulen kent, vindt ook in de muziek van de componist Vermeulen zijn aanknopingspunten. Ze vertoont veelal dezelfde, positieve en negatieve kenmerken. Men herkent de kunstenaar die met zijn brillante gaven een argeloos publiek telkens verleidt en afleidt naar schone bijkomstigheden. Zelfs zijn inleiding in het programmaboekje boeit haar lezers met onvervalste (en stellig fraaie) “Vermeulismen” als: “de donkerste diepte van de tunnel die oorlog heet” en een thema dat “een reis doet langs een horizon van muzikale mogelijkheden” zonder dat zij veel wijzer worden over de inhoud en de structuur van het te verklaren werk. Eenzelfde neiging tot het (bewust of onbewust) lokken in een hinderlaag van bijzaken menen wij hier en daar in deze vijfde symphonie te bespeuren. Ook zij schenkt ons fraaie “Vermeulismen”, maar is niet steeds overzichtelijk, en, evenals veel van zijn essays, langer van stof dan die stof vereist. Dit laatste treft vooral in het Adagio dat zo zeldzaam prachtig begint, en zo vermoeiend wordt in zijn lange, extatisch bedoelde, ontwikkeling. Kán extase wel langer duren dan een oogwenk of, zoals Rilke zegt, een glimlach lang?

Maar het grote positivum van al wat Vermeulen doet is, dat het zo intens leeft. Zijn kunst is nooit conventioneel, nooit bloedeloos, haar leven klopt in ieder woord en iedere maat, en dwingt ons, veel te vergeven van wat er soms zo grenzenloos subjectief en genadeloos onredelijk in kan zijn. De intensiteit ook van deze symphonie neemt uitvoerenden en luisteraars zo volkomen in beslag dat menigeen de verzenen wel tegen de prikkels moet slaan, wegloopt of niet meer luistert. Zij, die geen kamp geven, zijn na afloop volkomen uitgeput. Dadelijk het eerste deel verdooft hen met zijn niet aflatend, gemotoriseerd geweld; en ook het Adagio, zo mild als het bijwijlen is, obsedeert hen met een ritme dat nooit adem haalt: martelende waterdruppels op een schedel die het brein daaronder tot waanzin brengen. Waanzin; waar ligt de grens tussen waanzin en liefde in deze verschrikkelijke, gepijnigde, maar fascinerende muziek?

Neen, wij roepen niet: leve Sousa. Wij roepen evenmin: leve Vermeulen. Wij schorsten ons oordeel een halve eeuw op. Wanneer wij geloven dat er over een halve eeuw nog sprake van Vermeulen zal zijn – en dat geloven wij werkelijk – ligt daarin al oordeel genoeg.

Deze avond, door heel de Amsterdamse Muziekwereld met spanning tegemoet gezien, vormt stellig de gebeurtenis van het seizoen. Eduard van Beinum en het Concertgebouworkest gaven van het uitzonderlijk zware werk een verbluffend knappe vertolking.

Na de pauze speelde de meester-violist Isaac Stern Beethovens vioolconcert op voortreffelijke wijze.

Leeuwarder Courant etc, 21 oktober 1949 (Anthony van Kampen)

Deining rond “de Vijfde Symphonie” van Matthijs Vermeulen – “De Matthijs-Passion”

Er is de vorige week deining geweest onder alle Amsterdammers, die op de een of andere manier iets met muziek uitstaande hebben. Al deze lieden, waaronder we dus rekenen: componisten, dirigenten, muziek-paedagogen, muziek-verslaggevers, muziek-uitgevers, muzikanten die aan beroeps- of amateurorkesten verbonden zijn, impresario's en voorts dat altijd nog grote leger van belangstellenden in de muziek. Al deze Amsterdammers, aangevuld met de rijen der overige Nederlanders, die direct of indirect iets met de muziek van doen hebben, hebben zich min of meer druk gemaakt over een muzikale gebeurtenis. En als ik hierboven 't woord “deining” gebruik, dan is dat en zéker wat Amsterdam betreft, veel te zacht, te mat en te mild gezegd. Deining...? Nee, storm! En soms wakkerde die storm aan tot een daverende cycloon.

En dat alles om die Vijfde Symphonie van Matthijs Vermeulen. Matthijs Vermeulen, die sinds enkele jaren wekelijks een muziekkroniek verzorgt in de Groene Amsterdammer, het radicale, onafhankelijke hoofdstedelijke weekblad, en daarin nu niet direct met de mantel der liefde rondgaat.

Deze Matthijs Vermeulen is behalve componist ook nog essayist en criticus, en 's mans stijl is ronduit brillant en virtuoos. Zo brillant en zo virtuoos, dat lezers, die het volkomen aan belangstelling voor muziek ontbreekt, toch deze opstellen lezen, en er van genieten. Er wordt zelden zo indringend, zo beeldend, zo ontroerend over muziek geschreven als in deze artikelen, die stuk voor stuk literaire meesterstukjes zijn en waaruit men altijd wel één gedachte kan puren, waardoor men zelf actief aan het denken wordt gezet.

Vermeulen is een scherp man. Het gaat bij hem om de muziek. Hij duldt geen enkel compromis en ieder musicus die niet volledig artistiek is ingesteld, wordt door hem onbarmhartig aan 't schandbord gekluisterd. En wel zo scherp, zo afdoende, zo “universeel”, dat ik me kan voorstellen, dat een dirigent, een solist, een componist, die in zijn handen valt, iets langer dan een uur nodig heeft om weer op verhaal te komen.

Ook figuren met een wereldreputatie ontkomen niet aan Vermeulens vlijmscherp stylet. Om een enkel voorbeeld te noemen: Richard Strauss voor wie hij geen goed woord over heeft en wiens “sabelgekletter” (excusez du peu) hij rubriceert onder de ordinaire muzikale charletannerie.

Deze man nu heeft twee nieuwe symphonieën geschreven. De Vierde (Les Victoires) en de Vijfde (Les Lendemains chantants, d.i. de komende, zingende morgens). De Vierde ging twee weken geleden in Rotterdam, uitgevoerd door Eduard Flipse en diens Philharmonisch Orkest. De Vijfde vorige week Woensdag en Donderdag in Amsterdam, door het Concertgebouworkest onder Eduard van Beinum.

Beide avonden waren er heel wat bezoekers, die zich demonstratief van hun zetels verhieven (daarbij niet weerhouden door de peperige toegangsprijs) en in de gang een kopje koffie gingen drinken. Weer anderen hebben De Komende Zingende Morgens met koortsig enthousiasme ontvangen en toegejuicht. De één vond het een modern meesterwerk, een revolutionnaire muzikale daad, de ander had er geen goed woord voor over en verwees de, een uur durende, symphonie naar het archief der zo spoedig mogelijk op te bergen en te vergeten composities.

Vermeulen, de zestig gepasseerd, was beide avonden in het Concertgebouw aanwezig. Nòch Woensdags nòch Donderdags werd hij op het toneel geroepen. De pers valt in twee fronten uiteen. Er zijn recensenten, die juichen en Vermeulens werk geniaal noemen, en er zijn anderen, die woorden en kwalificaties gebruiken, waarvan men koude rillingen krijgt.

Na de uitvoering was ik in staat het oordeel van enkele der uitvoerende orkestleden te vernemen. Men vond het een “heidens zwaar” stuk, en een enkele beweerde, “dat zoiets stapelgek maakte”. Het is daarbij de moeite waard te weten hoe deze leden Vermeulens Vijfde noemen: “De Matthijs-Passion”. Van bittere galbittere ironie gesproken...!

Het was opvallend, dat men in het algemeen niet onwelwillend stond tegenover de vloedgolf onvriendelijkheden, die over de “zingende morgens” is uitgestort. Daar was hier en daar een grimmige voldoening over het feit, dat de felle, bliksemende, donderende criticus, die zelf zo dodelijk het vivisectiemes der critiek hanteert, thans ook eens een “beurt” heeft gehad. Dit is dan wel niet groots gedacht, maar wel... erg menselijk. Een oud bezoeker van het Concertgebouw vertelde me in dit verband, dat Vermeulen het, jaren geleden, bestaan heeft om temidden van1 een door Willem Mengelberg geleide symphonie, die haar première in de Van Baerlestraat beleefde, op te gaan staan en te schreeuwen: “Leve Sousa…!”

Wie zó doet, wie aldus handelt, die bewoont een glazen huis, en moet er op voorbereid zijn, dat er de één of andere dag wel eens een verdwaalde steen tegen z'n ruiten kan komen.

Over deze Vijfde Symphonie sprak dus muzikaal Amsterdam. Men debattteerde er over. Men vuurde hatelijkheden en sarcasmen op elkaar af. De symphonie was waardeloos of geniaal; stom-vervelend of een paradijs van welluidendheid; onbenullig of meeslepend-schoon; niet-om-aan-te-horen, of lieflijk. Enzovoorts. De bezoekers waren het niet met elkaar eens en de uitvoerende muzikanten al evenmin. De journalisten niet en de lezers der kranten niet. In één woord: er is een muzikale bom gebarsten.

Wie er gelijk heeft? Waar de waarheid ligt? Het spijt mij, lezers, u te moeten bekennen, dat ik niet in de gelegenheid was dit muzikaal gebeuren mee te maken. De zaal was namelijk al besproken en uitverkocht. Dat is eendeels jammer, maar anderdeels schrijven de supporters van de-zingende-morgens, dat men natuurlijk vele malen naar zo'n werk moet luisteren, eer men er z'n oordeel over kan geven en er de muzikale waarde van kan bepalen.

Dat het mij, desondanks, spijt niet gewacht te hebben om een verlaten stoel van één der weglopers te annexeren, spreekt vanzelf, want ik miste hier de kans een historisch muzikaal gebeuren, mee te maken.

Ten slotte heeft natuurlijk de man gelijk die opmerkte, dat er met dat stuk van Vermeulen toch wel iets aan de hand moet zijn. Voor niets, over iets onbenulligs, maakt zich geen sterveling druk. En hier zijn zelfs wilde hartstochten uitgevlamd! Of die overigens Vermeulen, bestormer van muzikale heilige huisjes, zullen schroeien is een vraag, die men met reden mag betwijfelen... Hij is voldoende philosoof om te weten, dat 't niet Moeder Critiek is die de waarde van zijn werk bepaalt, maar Vader Tijd.

1 Moet zijn: na afloop! Bovendien was het geen première.

De Linie, 21 oktober 1949 (Jules Cuypers)

Toonkunst en Woordkunst – Vermeulens vijfde rad

Verleden week is duidelijk gebleken, dat Matthijs Vermeulen het Woord beter beheerst dan de Toon. De toon is zijn materie niet. Maar de materie en het ambacht zijn onafscheidelijk verbonden met het kunstenaarschap.

Als Vermeulen, gewapend met de ervaringen die hij thans heeft, zijn leven opnieuw mocht beginnen (wat hij zeker met mij en millioenen anderen zou begeren); als hij dan – gelijk Bruckner – gedurende vier vlegeljaren als koorknaap actief ging deelnemen aan de practijk der klinkende muziek en op dertigjarige leeftijd een orgelexamen ging afleggen bij een tweede Aszmayer; als hij vervolgens contrapunt ging studeren bij een tweede Sechter, voorts tegen zijn veertigste jaar onderdanig in de leer ging voor compositievorm en instrumentatie bij een tweede Otto Kitzler (dat zou in dit geval b.v. Henk Badings kunnen zijn) en tegen zijn vijftigste – steeds gelijk Anton Bruckner – genoegen zou nemen met een baantje als hulpleraar voor piano en orgel bij een tweede vrouwelijke kweekschool “St. Anna” – dan zou zijn leven waarschijnlijk een mislukking worden. Want al die moeite en ijver en noodgedwongen onderdanigheid zouden waarschijnlijk vergeefs blijken omdat Vermeulen geen geboren toonkunstenaar, laat staan een geboren musicus is.

Deze bewering lijkt misschien te kras en ik weet niet of ze hem zal ergeren, verheugen of onverschillig laten. Zij berust echter op mijn ervaringen tijdens de uitvoering zijner Vijfde Symphonie onder leiding van niemand anders dan Eduard van Beinum en op mijn herhaalde verdieping in zijn gebundelde opstellen, die mij altijd hebben betoverd en zelfs gedurende een periode vergezelden als een soort scapulieren, want ik ging soms met “Klankbord” of “De Twee Muzieken” naar bed en stond met “De eene Grondtoon” weer op. Geen tweede schrijver heeft naar mijn smaak zo brede en diepgaande gedachten over muziek in zo schone en boeiende taal geuit als de geniale litterator en muziekcriticus Matthijs Vermeulen.

Bloot gegeven

Als componist heeft Vermeulen zich met zijn Vijfde Symphonie royaal bloot gegeven, want zij duurt ongeveer drie kwartier. Geen seconde heb ik gedurende die lange tijd getwijfeld aan de oprechtheid van het werk. Maar ik ervoer het als een gebrekkige, in sommige opzichten zelfs talentloze muziek. Wat mij het meest verbaasde was de coloristische armoede van het complete Concertgebouw-orkest, toegerust met twee harpen, tenorsaxofoon, Turkse trom, militaire trom en zeven, acht pauken door twee man bediend.

Wat mij het minst verbaasde was de verveling der concertbezoekers, die na het tamme Adagio (waarin eigenlijk niets “gebeurt”) in slierten de zaal uitliepen. Dit weglopen tussen de delen gebeurde rustig en zonder verdere incidenten, maar het was en blijft een onbeleefdheid tegenover Eduard van Beinum en het orkest – niet tegenover Vermeulen, want deze heeft in de concertzaal maling aan beleefdheid ten koste van oprechte gemoedsreactie.

De troostende woorden van hen, die dit weglopend publiek vergelijken met de concertbezoekers van het wufte en conservatieve Wenen die tijdens de première ener symphonie van Anton Bruckner de benen namen – deze troostende woorden zal Vermeulen zelf als een al te doorzichtige tour de passe-passe verwerpen. Hij weet goed genoeg, dat iedere idioot nog veel beter dan Bruckner een partituur kan schrijven welke de zaal doet leegstromen.

Het algemene stijlprocédé der Vijfde Symphonie beanwoordt aan de theorie over de muziek der toekomst, welke Vermeulen heeft ontwikkeld in zijn “Princiepen der Europese Muziek”. Het procédé bestaat uit een cantus firmus (hoofdmelodie), steeds omringd door contra-melodieën. Het is een krioelende massa van zingende stemmen, nu eens gonzend, dan weer jubelend of krijsend, maar die zonder pittige contouren, zonder doelmatige contrasten en nuances, zonder de onvermijdbare kneepjes van het ambacht dat “componeren” heet, blijven doorzingen op een wijze die geheel willekeurig en zinloos lijkt. Rauwheid van klank wordt door de componist niet bewust nagestreefd, doch in waarheid wel menigmaal verwekt tengevolge van een gebrekkige kennis der instrumentatie-techniek en het ontbreken van talent of intuïtie daarvoor.

Het luisteren naar deze symphonie zonder te denken aan de meeslepende woordkunstenaar Vermeulen was voor mij onmogelijk. En ik zou nu nog niet weten, waar precies de grens lag tussen Wahrheit und Dichtung op de momenten, toen ik “achter de noten” van deze muziek de breedheid van gedachte meende te herkennen, de vlammende durf en ontembare vitaliteit, die ik altijd zo oprecht bewonderd heb in de beste bladzijden van Vermeulen's litteraire publicaties.

De Vrije Katheder, 22 oktober 1949 (M.[arius] Flothuis)

De 5e symphonie

“De vijfde symphonie” was tot voor kort een titel, waaraan niemand de naam van de componist behoefde toe te voegen, want niemand dacht aan een ander dan aan Beethoven. Voor de Amsterdamse concertbezoeker is dat sinds enkele dagen anders.

Matthijs Vermeulen, den lezer welbekend nièt alleen als opponent van de muziekredacteur van de Vrije Katheder maar in het algemeen als essayist en criticus op muzikaal gebied, is thans na een onderbreking van ruim tien jaren – slechts een lied, “Le Balcon”, werd intussen hier uitgevoerd – weer in zijn derde kwaliteit, die van componist, in het licht der openbaarheid getreden.

Men zal het mij wel willen vergeven, dat ik bij de bespreking van zijn vijfde symphonie – de vierde kon ik door verblijf buitenlands niet horen – mijn functies van componist en van criticus niet streng gescheiden houd. Ik wil trachten naar eer en geweten weer te geven wat mijn indrukken bij het aanhoren van deze symphonie zijn geweest, voorzover deze voor de lezer belangrijk en verhelderend kunnen zijn. Daarbij moet mij in de eerste plaats dit van het hart: zolang voor mij als componist het scheppen van orde in de klinkende materie een onontkoombaar beginsel van de muziek is, zolang zal ik deze muziek moeten afwijzen. Men versta mij wel: ik weet heel goed, dat die orde aanwezig is zowel in de Ciaconna gotica van Cornelis Dopper als in een mars van Sousa en dat niettemin noch de een, noch de ander een meesterwerk genoemd kan worden. Maar ik weet ook, dat ieder groot kunstwerk onder andere de manifestatie is van het ordescheppende vermogen van zijn maker. De muziek van Matthijs Vermeulen klinkt als de proclamatie van de wanorde, de anarchie, de chaos. Wanorde in constructie, in harmonie, in instrumentatie. Ik verzet mij niet tegen de door Vermeulen en anderen verdedigde “polymelodische” techniek; deze wordt in West-Europa sinds 1000 jaar toegepast en mede aan die techniek danken wij honderden meesterwerken: chansons van Dufay, Bach's Matthäus-Passion, het Hooglied van Van Lier – om een paar extremen, te noemen. Maar het is een fraai woord, dat over de muziek zelf niets zegt; even fraai en even nietszeggend is de term “zingende energieën” waarover Rudolf Escher sprak in de bespreking van Vermeulen's vierde symphonie en welke thans ook in verband met de vijfde zou kunnen worden gebezigd. Twintig onafhankelijk van elkaar zingende kinderen in een speeltuin zijn twintig zingende energieën, maar niemand zal op het idee komen daarbij van een kunstwerk te spreken. De complexen van zingende energieën in de vijfde symphonie van Vermeulen gaan het normale hoorvermogen van een mens verre te boven1 en ik moet dus aannemen dat Vermeulen òf zonder aanzien des luisterenden en musicerenden persoons heeft opgeschreven wat hij droomde, òf door de natuur met zulk een buitensporig hoorvermogen is gestraft, dat hij alleen reeds daardoor buiten de muziek-genietende gemeenschap is geplaatst, wat jammer is voor ons en tragisch voor hem.

Vermeulen – en dit zeg ik met ongeveinsde bewondering – heeft in de loop der jaren onverschrokken en eerlijk zijn mening gezegd over velerlei kunstwerken van heden en verleden, Ik zie niet in waarom sommige critici thans in de bespreking van zijn werk wagonladingen kool en hele kudden geiten sparen. Waarom zouden we niet eerlijk en openlijk zeggen, dat dit stuk in zijn drie delen buitengewoon slecht geproportionneerd is (resp. 14, 25 en 11 minuten), dat het tweede deel een eindeloos vervelende grauwe klankenbrij is, vrijwel zonder éen der voor Vermeulen in andere componisten zo hoog geroemde subtiele nuances, dat de instrumentatie miserabel is en getuigend van gebrek aan het meest elementaire vakmanschap? Waarom komen we altijd weer angstvallig aandragen met die derde symphonie van Bruckner, die door zijn eerste 1000 toehoorders niet werd aanvaard en later toch een groot kunstwerk bleek te zijn? En waarom spreken we nooit over de tientallen symphonische werken die van hun eerste uitvoering af tot heden werden aanvaard en bewonderd? Omdat we geen risico durven nemen, dat we ons zouden vergissen? Ik neem dit risico, zo goed als Matthijs Vermeulen het zijne nam toen hij zijn vijfde symphonie schreef!

1 Enerzijds omdat de samenklanken van seconde tot seconde veranderen, elkaar dus in razende vaart zonder enig vast punt, zonder correlatie opvolgen, waardoor men zich reeds na enkele minuten in een klinkende doolhof waant; anderzijds doordat de melodiek zo eenvormig en ongevarieerd is, dat men na enkele minuten reeds vermoeid van het luisteren is.

Vrij Nederland, 22 oktober 1949 (Lex van Delden)

Vermeulen’s Vijfde verwekte opschudding

De dagbladen hebben in hun bespreking van de première van Matthijs Vermeulens Vijfde Symphonie – vorige week in het Amsterdamse Concertgebouw – één ding duidelijk aangetoond: men is het in zijn oordeel over dit werk lang niet eens. Trouwens de reacties van het, door elke nieuwigheid licht op te schrikken abonnementspubliek waren ook al zodanig, dat men wel moet aannemen hier op zijn minst met een onalledaagse compositie geconfronteerd te zijn.

Zonder twijfel is dat dan ook het geval geweest. Alleen al het feit, dat een criticus constateerde met welk een ontstemming honderden bezoekers reeds ver voor het slotaccoord had geklonken, de zaal verlieten, terwijl een andere recensent slechts “enige oudere dames” zag vertrekken, bewijst, dat er iets bijzonders aan de hand was. Iets bijzonders, zeker, en dat rechtvaardigt de uitvoering van Vermeulens werk.

Natuurlijk was dit hele complex aan reacties niet te voorzien. En zeker is het niet Van Beinums bedoeling geweest Vermeulens symphonie daarom uit te voeren. Waarom begon hij er dan wel aan? Wij hebben het hemzelf gevraagd: “De eerste vier bladzijden van het tweede (langzame) deel hebben me bij het lezen van de partituur direct zó getroffen, dat ik wist: dit stuk muziek wil en moet ik uitvoeren! Wat ik ervan denk? Kort en krachtig: ik vind het een geniaal werk, maar het is voor ons nauwelijks (nog?) te begrijpen. De chromatiek is zo ver doorgevoerd, zo volgehouden en het thematisch materiaal zo overweldigend, dat onze oren de tonale functies (de harmonische samenhang) niet meer thuis kunnen brengen. Dat maakt het luisteren naar deze muziek bijzonder moeilijk, vrees ik.”

Ziehier wat Van Beinum ervan zegt.

Nu, een week nadat de dagbladcritici hun oordeel gaven, heeft het weinig zin, nog eens met een detailcritiek aan te komen. Interessanter én vermakelijker, lijkt het ons, enkele reeds uitgesproken waardebepalingen met elkaar te vergelijken.

Het Vrije Volk vond “het klankbeeld steeds interessant: hoofd- en nevenstemmen zijn duidelijk te onderscheiden, zodat men het muzikale gebeuren met gemak kan volgen... Het klinkt eerlijk en geïnspireerd.”

Lijnrecht daartegenover staat Trouw, dat “het klinkende resultaat verschrikkelijk vond en een “verwarrende opeenhoping van melodieën, eindeloze herhalingen en dezelfde fortissimo-dreun” constateerde. Dezelfde recensent spreekt van “een onmatige geluidsproductie” die hem “een voortdurend gevoel van onlust, van een bijna physieke afkeer” bezorgde.

Het is opmerkelijk, dat waar Het Vrije Volk het muzikale gebeuren met gemak kon volgen Het Parool “een chaos” hoorde, waarin iedere melodie [de] andere tegenspreekt”. Wij menen met deze citaten wel voldoende duidelijk te hebben aangetoond, dat Vermeulens Vijfde Symphonie problemen oproept, die niet zo maar zijn af te doen en op te lossen.

Eén facet van dit werk werd in de dagbladpers niet of slechts terloops aangeroerd. Wij bedoelen de vorm. Men kan bewondering hebben voor incidentele vondsten als de inderdaad overrompelende inzet van het derde deel en de prachtige melodie, waarmee de tenorsaxofoon het Adagio begint, men mag voor de toekomst misschien veel verwachten van de door Vermeulen consequent toegepaste poly-melodische techniek, vast staat, dat de omvang van het geheel en van de drie onderdelen afzonderlijk niet te motiveren is.

Er is door sommigen op gewezen, dat het werk veel te lang is. Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat het te kort duurt. Want de afsluiting van elk onderdeel kwam altijd nog onverwacht, werd door geen enkele voorafgaande constructie aangekondigd.

Men zou ook kunnen zeggen: de vorm, de enig juiste en logische bouw, die al dit overstelpend geladen en bezeten melodisch materiaal zou moeten bundelen, ontbrak. Althans voor onze oren.

Daaruit zou men de conclusie moeten trekken, dat Vermeulen een met ideeën werkende denker is, een superieur intellect, dat die ideeën tracht om te vormen tot klinkende materie. Maar in de eerste plaats: een intellect.

De potentie om die grootse visioenen, die men in zijn publicaties duidelijk vindt beschreven en in zijn scheppende arbeid bij vlagen vermoedt, in een geordende klankentaal te dwingen, die macht hebben wij te weinig kunnen ontdekken. En daarmee misten wij dus juist datgene, wat het componeren kenmerkt: het tot een geheel omvormen van muzikale bouwstoffen.

Overigens moet men respect hebben voor de onverzettelijke consequentie, waarmee Vermeulen zijn principes door de jaren heen, al van 1912 af, in practijk is blijven brengen. Dwars tegen het onbegrip en de rancuneuze afkeer van de officiële compositieleraren in, is hij blijven strijden. De uitvoering van zijn Vijfde Symphonie moet stellig voor hem veel vergoed hebben van al het onrecht, dat onze concertpractijk hem heeft aangedaan. Hij was na afloop van het concert zichtbaar geroerd en op onze vraag of hij tevreden was, antwoorde hij:

“Wat heeft het Concertgebouworkest prachtig gespeeld! Het was schitterend, die prestatie!”

En daarin stond hij niet alleen; ook Eduard Flipse had niets dan lof voor de wijze, waarop de orkestleden hun partijen hadden gespeeld: “Ongelofelijk knap, als men bedenkt hoe moeilijk het werk is. Niet alleen muzikaal, maar ook physiek!”

De Groene Amsterdammer, 22 oktober 1949 (Rudolf Escher)

Brief aan Matthijs Vermeulen over zijn Vijfde Symphonie

Amico Matteo,

Om met de deur in huis te vallen: je vijfde Symphonie stelt mij voor zoveel problemen, dat ik onwaarheid zou spreken wanneer ik beweerde, dat ik haar als kunstwerk kon aanvaarden zoals ik je vierde aanvaard, ondanks bepaalde technische bezwaren. Met andere woorden: mijn ongeveinsde bewondering voor de grootsheid, ja het heroïsche van je conceptie, voor het volkomen originele en dwingende van je thematiek, voor de machtige expressiviteit van verschillende fragmenten – wordt in zekere zin en tot nader order getemperd door kritiek, welke zich ook in dit geval weer voornamelijk op technisch terrein begeeft. Uitsluitend omdat ik meen in dit geval deze kritiek zó ongedwongener publiekelijk te kunnen uiten, kies ik de briefvorm, niet om te offeren aan de mode van het fideel doen in de krant. Minder voor de componist dan voor de lezers wil ik er weer de nadruk op leggen, dat het onderstaande slechts notities zijn na twee uitvoeringen (waarvan de laatste bewonderenswaardig was) en een generale repetitie die, zoals het behoort, een auteur dient voor te bereiden op allerhand hellestraffen, doch die in dit geval zelfs plezierig veel weg had van de metrisch gescandeerde chaos zelf...

Toen dus verleden Donderdagavond na vijftig minuten in het slotaccoord was uitgevloeid die stroom van klagende en juichende litanieën, die kohorten van hitsende en botsende signalen, die rusteloze dreuning – soms zacht, doch meestal luid en bezeten – van rhythmen waaruit de dans als uiting van gratie nog geboren moet worden, maar niettemin (letterlijk) door een werelddeel gescheiden van alle negroïde primitivismen –, toen heb ik mij onmiddellijk gerealiseerd dat de karakteristieken die ik naar aanleiding van je vierde Symphonie meende te kunnen opstellen weliswaar met meer moeite, doch zonder verwringingen ook op dit werk van toepassing bleken. Ook nu onderging ik je melodische bouwprincipe als een realiteit; ook hier een aesthetisch te duiden ascetisme en een vuur, dat schoon brandt, een vuur zonder enige sensualiteit, een “Liebe” voor de “Fernsten”, nauwelijks voor de “Nächsten”. Ook hier moderne onrust, maar geen gespletenheid; ook hier die aan oeroude bronnen soms herinnerende melodische frenesie. Goed, dit onderging ik. Maar iets anders tevens, nl. dat enkel na het horen van je vijfde Symphonie die reeks karakteristieken waarschijnlijk anders uitgevallen zou zijn. Waarom? Omdat de vijfde Symphonie ook op mij onherroepelijk de indruk moest maken te lang te zijn. Dit “te lang” slaat op het eerste deel en vooral op het langzame middendeel, niet op het laatste. Hoe dan ook, ik ging vergelijken en kwam tot de conclusie, dat ik je Vierde als bouwwerk in de tijd wel evenwichtig vond, een geslaagde projectie in de tijd van de psychische energieën die je thema's zelve opriepen. Verwittigd van deze ervaring antwoordde je zoals een creatief kunstenaar antwoorden moet, dat je Vijfde veel dieper peilde en ook wijdere perspectieven opende in een vorm die aan je intenties adaequaat was. Daarop viel vooreerst niet veel te zeggen. Maar je muziek intussen zweeg in mij niet en werkte verder tot aan een punt waarop ik erkennen moest, dat hier de psychische impulsen de maker wel dwongen tot een langere vorm dan voor diens vierde Symphonie noodzakelijk bleek. Inderdaad, de diepten die bv. reeds de eerste bladzijden van het middendeel oproepen, scheppen zoveel ruimte, dat een daaromheen gebouwde Symphonie alleen al om die reden armslag nodig heeft. Een hymnische inspiratie heeft nu eenmaal niets aan vormen van drie of vijf minuten.

Neen – hoewel ik geloof dat de aangrijpende stilte waarmee het Adagio begint, zich over dit hele deel had moeten uitbreiden en niet toch weer had moeten overgaan in een volle beweeglijke contrapuntiek die eigenlijk pas in het derde deel thuis hoort –, hoewel de vele climaxen in deel I de waarde en daarmee de betekenis van de grote klankexpansies in het laatste deel aanzienlijk verminderen uiteindelijk verklaar ik het effect der te grote lengte toch niet uit dergelijke oorzaken, maar uit de nagenoeg totale afwezigheid van een harmonische ruimtelijkheid waarin je melodieën bewegen. Je vijfde Symphonie komt mij, ondanks momenten die mij diep troffen, te lang voor omdat ik vijftig minuten atonale, dat wil in de praktijk nu eenmaal altijd zeggen: meer of minder scherp dissonerende harmoniek onverdraaglijk acht. Hoe je het keert of wendt, je kunt niet ontkennen, dat de verhouding tussen je bassen en de bovenliggende stemmen als regel zodanig is, dat die baslijnen maar sporadisch, en dan nog zo terloops mogelijk als dragers van de harmonie kunnen worden gehoord. Zo doet zich het vreemde verschijnsel voor, dat je hoofd-melodieën, welke op zichzelf doorgaans wel degelijk een steunpunt hebben (min of meer in de trant der Middeleeuws-modale finalis) in hun samenklinken een steunpuntloze harmoniek verwekken die als zodanig weinig verschilt van die der officiële atonalisten. Het enige middel dat je blijkbaar erkent om hier en daar harmonische zekerheid te geven is het orgelpunt in de bas, de lang aangehouden bastoon waarboven de andere stemmen gedurende maten en maten hun gang kunnen gaan. Aldus toegepast is dit zeker een primitief procédé, waaruit ten overvloede de verwantschap van je muziek met oude vormen van Middeleeuwse meerstemmigheid, en zelfs met primitievere “exotische” muzikale uitingen zou kunnen blijken. Verre van deze primitiviteit te betreuren, onderga ik haar als een aesthetisch volkomen verantwoord stijlkenmerk in de vierde Symphonie. Ik weet niet of je erkent, dat daardoor alleen reeds, door die juist aangebrachte harmonische opklaringen de vorm van je vierde Symphonie ongelofelijk veel duidelijker werd dan hij zou zijn zonder steun der harmonie.

Zulke opklaringen nu ontbreken, naar mijn inzicht, in de vijfde Symphonie te zeer, al maak je ook in dit werk van de orgelpunt-techniek gebruik (ik denk in het bijzonder aan de inzet van het Adagio). Ongetwijfeld is dit alles bewust zo gedaan en verwacht je van deze verstrengeling van melodieën “onafhankelijk van het accoord” een geheel nieuwe melodische vrijheid. Om het ronduit te zeggen: ik geloof dat je je daarmede op een dwaalweg begeeft. Met het jaar merk ik minder van deze “vrijheid” waaraan ik zo goed als de hele hedendaagse muziek, met haar toch al zo bedroevend minimum aan melodische potentie, zie succumberen. Integendeel, niet alleen het eigen kleine beetje ervaring, maar vooral juist enerzijds de Middeleeuwse contrapuntisten en Bach, anderzijds componisten die niet de pretentie hadden speciaal contrapuntici te zijn (maar die prachtige melodieën konden schrijven, zoals bv. Bizet, Verdi, Debussy of Ravel) hebben mij de overtuiging gegeven, dat de expressiviteit der melodische beweging het grootst is daar, waar de beweging der harmonieën als het ware achterblijft bij die der stemmen, zodat de illusie kan ontstaan van een ruimtelijkheid waarin en ten opzichte waarvan die stemmen bewegen. Een rusteloos bewegende en bovendien bijna voortdurend dissonerende harmoniek doodt op de duur alle mogelijkheid tot melodische spanning en… ontspanning. Lijkt het je zo ver gezocht wanneer ik toch ergens in deze buurt een verklaring tracht te vinden voor het feit dat het tot twee maal toe niet mocht lukken mij tegen het einde van het Adagio door de muziek te laten “medenemen naar een gebied waar alles hoogste goedheid is, volgens de wensen der kracht die wordt aangeroepen?” Hoe waren wij immers niet voorbereid door die melodische “invocatie tot de liefde”, verheven-innig gelijk er zelden een geschreven werd! Maar dit gebied – alle metaphysica zij nu verre – dit gebied had ik willen horen in een mildere harmonie, in een ontspanning van de samenklank, in een doorzichtiger harmonische ruimte. Een vraag: waarom toch zouden de stemmen omtrent deze contreien van je symphonie niet “toevallig” eens op een drieklank hebben kunnen uitkomen, zoals ze er zo vaak, doorlopend haast, even “toevallig” langs zwenken?

Je ziet het: je vijfde Symphonie heeft mij gedwongen, tegen mijn aanvankelijke voornemen in, het vraagstuk der verhouding tussen melodie en samenklank, hoe summier ook, toch nog aan te roeren. Ligt hier niet het kern-probleem der gehele hedendaagse muziek, nu op het gebied van de harmonie inderdaad alles kan, alle kluisters verbroken zijn behalve degene die de physica zelf stelt? Mijn maat begint vol te raken en er zou nog veel te zeggen zijn. Laat ik volstaan met het volgende. Er is in je muziek een geheimzinnig werkende aantrekkingskracht, een oeroude rhythmische stuwing, een tonische bezetenheid die ergens te maken moet hebben met de essentie van het creatieve zelf. In je “Princiepen der Europese muziek” schrijf je over de melodie: “Wederkerend tot het onzienlijke en immateriële wezen, dat zij reeds eenmaal was, wendt zij zich terug naar haar oorsprong. Doch ditmaal zal zij zich niet situeren, zoals bij de Middeleeuwers, in het mystieke punt waar de dingen eindigen, maar in de andere geheime roos waar de beweging der dingen begint.” Het lijdt geen twijfel dat je eigen muziek van deze profetie een begin van werkelijkheid maakt, en ik weet dat musici pur sang als Van Beinum of Flipse (die zich door je meest lyrische toelichtingen niet van hun noten laten afleiden!) drommels goed begrepen hebben waar ze met deze muziek aan toe zijn. Hebben zij beiden niet deswege hun orkesten tot zo magnifieke prestaties aangevuurd? Dat negentig procent van het publiek niet weet wat het met zulke geluidscavalcades moet beginnen, je kan en mag dat niet kwalijk nemen. Zelfs het onmiskenbaar krakkemikkig en kalkoens accent dat zo'n uittochtje van verbolgenen altijd heeft, is toch eigenlijk wel goedig. Van meer belang lijkt mij een karakteristiek die in de pauze de dichter Jan Engelman je glimlachend toevoegde; had hij het niet over een voor-Homerische tempeldans? En heeft hij daarmee die “andere geheime roos” niet in het hart getroffen? Ziedaar in een flits verklaard waarom (weer letterlijk) een werelddeel jouw avant-gardisme scheidt van dat der jaren 1910-'35.

Vale!

je Rudolf Escher