Maneto-concert
Met elk concert, dat Maneto (Manifestatie Nederlandsche Toonkunst) tijdens haar thans tweejarig bestaan organiseerde, kon worden vastgesteld welk een achterstand er is in onze kennis van wat op muzikaal gebied in eigen tijd en eigen omgeving wordt voortgebracht. Dit zij gezegd met alle waardeering voor hetgeen door anderen op dit gebied verricht werd en wordt. Er zijn waarlijk geen woorden van noode om het bestaansrecht van Maneto te rechtvaardigen: de door deze instelling tot stand gebrachte uitvoeringen vormen op zich zelf reeds een welsprekend pleidooi voor dit bestaansrecht. Zoo werd het programma van het concert van hedenavond geopend met de Derde Symphonie van Matthijs Vermeulen, een allereerste uitvoering zeventien jaren na het ontstaan van dit werk. Zoo vond thans voor het eerst in de hoofdstad een uitvoering plaats van het Requiem in Memoriam Uxoris van Willem Landré, dat van 1931 dateert en tot dusver slechts eenige malen te Rotterdam en eens in Utrecht ten gehoore werd gebracht. Deze feiten spreken voor zich zelf...
De Derde Symphonie van Matthijs Vermeulen is getiteld ‘Thrène et Péan’, rouw- of treurzang en oorlogs- of vreugdezang. Een derde gegeven, door den componist invocatie genoemd, vormt het bindend element. Onder ‘symphonie’ verstaat de componist blijkens de programmatoelichting hier alleen: ‘geordende constructie van zingend materiaal’ en inderdaad gaf hij met deze omschrijving een treffende karakteriseering van zijn schepping. Want het ‘zingende’, het melodische is wel het hoofdkenmerk van deze compositie. Vermeulen laat alle stemmen zingen, alle stemmen bewegen zich in vrijheid, waardoor een volstrekt origineele samenklank ontstaat. Toch, bij al deze vrijheid, kan men niet spreken van een chaotischen indruk; er heerscht wel degelijk een zekere ‘orde’, zij het dan ook, dat men bij eerste auditie deze ‘orde’ meer intuïtief dan verstandelijk ervaart; althans zoo verging het ons. Of dit doen samenklinken van vrij zingende stemmen met consequente uitschakeling van het accoord, als zelfstandigen factor op de duur zal kunnen bevredigen, is een andere vraag, de tijd zal hier een antwoord moeten geven. In ieder geval maakte deze symphonie een uiterst suggestieven indruk bij het eerste aanhooren; zij hield ons voortdurend — een half uur! — geboeid, ja in stijgende spanning, waartoe ook de bijzondere rhythmische ontwikkelingen het hare bijdroegen.
Het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum heeft deze symphonie een uitvoering geschonken, welke in hooge mate overtuigende kracht bezat. De verwezenlijking van deze buitengewoon zware eischen stellende partituur vormde een bewonderenswaardige prestatie. De concertgevers oogstten een hartelijken bijval, waaronder natuurlijk ook de componist betrokken werd.
Op de stoutmoedige klankenfantaisieën van Matthijs Vermeulen volgde — merkwaardige tegenstelling — de harmonisch ons zoo vertrouwd klinkende muzikale taal van Hendrik Andriessen, de welluidende extase van zijn twee liederen voor sopraan en orkest op teksten van Thomas à Kempis, nl. ‘Fiat Domine’ en ‘Magna res est amor’. […] Het talrijke publiek heeft den componist en de uitvoerenden met langdurige ovaties gehuldigd. Maneto mag weder op een alleszins geslaagden avond terugzien.
‘De Stem des Volks’ op het Maneto-Concert
Geniale conceptie van Vermeulen - Requiem van Landré en werken van Flothuis en Andriessen
Eenzijdigheid kan men de programma's van Maneto niet aanwrijven. Na de Aias-opvoering in de Stadsschouwburg, gaf deze organisatie Woensdagavond in de grote zaal van het Concertgebouw een concert, dat vier werken bevatte van zeer uiteenlopend karakter; werken waarvan het ontstaan ligt tussen de jaren 1921 en 1938 en welker componisten in leeftijd variëren tussen de 24 en 74 jaar.
Er waren twee absolute premières onder: de derde symphonie van Matthijs Vermeulen en vier liederen voor sopraan en orkest van Marinus Flothuis, die nog nooit eerder uitgevoerd zijn. Het Requiem in memoriam uxoris (requiem ter nagedachtenis van mijn echtgenote) hoorde men in de hoofdstad voor het eerst. De twee liederen voor sopraan en orkest van Hendrik Andriessen vormden het enige werk, dat enige malen ten gehore gebracht is, doch daarom nog niet bekend genoemd mag worden in de algemene zin van het woord.
Aan Vermeulen's symphonie hebben uitvoerders en hoorders ongetwijfeld de zwaarste kluif gehad. Want dit is in elk opzicht een zeer ongewoon. Ongewoon in de Nederlandse, maar ook in de gehele moderne muziekliteratuur. Ik wil dan ook wel direct bekennen, dat ik, na deze eerste uitvoering, me niet in staat voel tot een bezonken oordeel. Daarvoor zijn de indrukken te verbijsterend. Doch wel ben ik er zeker van, dat we hier te doen hebben met het werk van een oorspronkelijke persoonlijkheid, een zeldzaam visionair en – ik aarzel niet dit grote woord te gebruiken — geniaal kunstenaar.
Wanneer men moet constateren, dat in deze partituur de bedoelingen van den componist niet altijd geheel gerealiseerd schijnen te zijn, dan houdt deze opmerking niet zozeer een critiek in op den kunstenaar als op de leiders onzer grote concertinstituten, die Vermeulen aan zijn lot hebben overgelaten en hem nooit de gelegenheid hebben gegeven zijn werken aan de practijk der uitvoering te toetsen.
Men moet zich eens goed rekenschap geven wat dat voor een componist betekent. Een man als Mahler stond als dirigent van jongs af aan dagelijks midden in de orkest-practijk. Hij kende de geheimen van het instrumentaal ensemble als weinigen. En toch heeft hij aan de instrumentatie van zijn symphonieën, niet alleen na ze op repetities te hebben gehoord, maar zelfs nadat ze reeds bij herhaling gespeeld waren, ja soms zelfs nadat ze reeds in druk waren verschenen, telkens en telkens weer gevijld en geschaafd. Van onze componisten echter eist men dat hun werk onmiddellijk feilloos zij, dat hun klank-voorstelling zo groot zij dat de realiteit van de levende klank zich daarmede volkomen dekt. Het is een onmogelijke en een onrechtvaardige eis. Dubbel onredelijk wanneer de componist, zoals bij Vermeulen het geval is, iets volstrekt nieuws wil, iets waarvoor hij zich niet bij voorgangers kan aansluiten.
Ik wil geenszins beweren, dat hij met alle tradities heeft willen breken. Hij heeft zich afgewend van de symphonische tradities, die in de achttiende en negentiende eeuw hebben gegolden en door zijn tijdgenoten werden voortgezet. Maar hij zocht aansluiting bij de toonkunst der vijftiende eeuw, toen de techniek nog niet gericht was op een thematische verwerking, zoals wij die in de symphonieën van Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Brahms of César Franck, in de symphonische werken van Debussy of Ravel aantreffen.
Die oude techniek berust op een doen samenklinken van verschillende zelfstandige stemmen, die hun stuwkracht in zich zelf vinden. Zij bewegen zich rondom een melodisch centrum, dat wel genuanceerd wordt, dat men versneld en verlangzaamd hoort, vergroot en ingekort, maar in de kern onveranderd gehandhaafd blijft. Bij zulk een samenklank van vele vrije stemmen, speelt het accoord geen zelfstandige rol meer en ontstaat een heel andere instrumentale kleuring dan in de ons bekende symphonie. Bij zulk een techniek heeft de traditionele symphonische vorm afgedaan. Er heersen andere orden. Er ontstaat een bouwsel van vele zingende stemmen, die allen op hun wijze instemmen met de centrale gedachte. En al die stemmen vervullen een gelijke functie in het geheel.
Zingende sferen
Men stelle zich iets voor als zingende sferen rondom een zon. Ze worden aangetrokken en afgestoten. Ze hebben ieder hun eigen kleur, hun eigen karakter, doch allen hetzelfde doel.
Zo vreemd als deze stijl in zijn volstrekte onverwachte nieuwheid ook voor ons was, men werd ongemeen geboeid door de stoutheid dezer geniale conceptie. Zeventien jaar lang heeft deze muziek een verborgen leven geleid, zonder tot klinken te zijn gebracht. Nu we ze gehoord hebben, moeten we erkennen, dat hier onvermoede mogelijkheden schuilen. Mogelijkheden, die tot een revolutionnering onzer muziek kunnen leiden, wanneer Vermeulen de kracht vindt op zijn gedachte door te werken. Want voorlopig zal niemand anders dan hij die kunnen realiseren. Laten we hopen, dat deze uitvoering. die hem voor het eerst in de gelegenheid gesteld heeft zijn bedoelingen te toetsen aan de practijk, hem daartoe de aansporing heeft gegeven.
Hoge eisen aan de uitvoering
Grote bewondering moet men hebben voor de wijze waarop Eduard van Beinum deze symphonie tot klinken heeft gebracht. Grote bewondering ook voor het Concertgebouw-orkest, dat hier voor een uiterst moeilijke taak gesteld was. Want de componist stelt aan de instrumentalisten zeer hoge eisen; niet zozeer wat de individuele techniek betreft, als wel door het feit dat aan elken speler een veel zelfstandiger rol is toebedeeld dan gewoonlijk en zij daardoor onderling het vertrouwde contact missen.
De Derde Symfonie van Matthijs Vermeulen
Van de werken, welke dit jaar onder auspiciën van de Maneto (Manifestatie Nederlandsche Toonkunst) werden uitgevoerd, waren onze verwachtingen wel het sterkst gespannen op de Derde Symfonie van Matthijs Vermeulen, welke door het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum werd gespeeld. De symfonicus Vermeulen was voor ons immers een volslagen onbekendheid. Hetgeen wij van den componist Vermeulen kennen, is snel opgenoemd: de sonate voor violoncel en piano, welke in druk verschenen is, en het oorlogslied ‘La Veille’, dat in ons land echter nog nooit met orkestbegeleiding is uitgevoerd. Zijn muziek bij ‘De Vliegende Hollander’ van Nijhoff kunnen wij moeilijk zeggen, inderdaad gehoord te hebben, want de gramofoon-opnamen waren zoo abominabel en de geluidsversterkingstechniek was toen (in 1930) blijkbaar nog zóó gebrekkig, dat deze muziek, welke bij het openluchtspel van de Leidsche studenten op de Kagerplassen was geschreven, radicaal om hals gebracht werd. Dit echec was dubbel te betreuren, omdat de opdracht van de studenten Vermeulen eindelijk weer tot componeeren had gebracht, nadat hij van deze werkzaamheid sinds zijn vertrek uit Holland (1921) had afgezien. Deze ervaring was, vooral voor een zoo gevoelig reageerende natuur als die van Vermeulen, uiterst ontmoedigend.
Sindsdien hoorden wij van Vermeulen als componist vrijwel niets meer. Zijn violoncel-sonate werd een enkele maal uitgevoerd (door Henk van Wezel en Julius Hyman), Hans Gruys zong op haar liederenavonden met Felix de Nobel wel eens het lied ‘La Veille’ (een meesterwerk van stemming en expressie), doch toen eenige jaren geleden dit lied met orkestbegeleiding vanuit Lausanne per radio werd uitgezonden, waren de technische antecedenten den componist Vermeulen wederom uiterst ongunstig gezind. Althans in Nederland en ook in Parijs, kreeg men van de partituur een zeer vervormd en vaal beeld. Doch eindelijk is Vermeulen dan een normale, beter gezegd: een zeer verzorgde en door alle uiterlijke omstandigheden begunstigde uitvoering van een van zijn orkestwerken te beurt gevallen en al degenen, die hem, al was het alleen maar uit zijn geschriften (doch dit is op zichzelf reeds héél veel!) weten te waardeeren als een hartstochtelijk verdediger van de muzikale schoonheid, hebben zich in deze uitvoering van harte verheugd. Vermeulen was steeds verder op weg, een legendarische figuur te worden, doch thans hebben wij hem in ons midden gehad; het waas van geheimzinnig en hardnekkig stilzwijgen, dat deze Derde Symfonie gedurende zeventien jaren heeft bedekt, is eindelijk weggenomen en thans hebben wij kunnen ervaren welke klankbeelden zijn omgegaan in Vermeulen, die over het wezen der muziek en haar magische krachten dikwijls zulke mooie, wij kunnen wel zeggen, onvergankelijke dingen heeft geschreven.
Het is een uiterst moeilijke opgave, deze symfonie aan een critiek te onderwerpen, welke haar in ieder opzicht recht doet wedervaren. Eén gedachte drong zich gedurende het luisteren naar deze muziek voortdurend naar voren: wat is het spijtig, dat dit werk niet onmiddellijk na zijn ontstaan in levenden klank is omgezet! Wanneer deze merkwaardige symfonie in 1922 gespeeld was, zou zij zonder twijfel een revolutie ontketend hebben. Er is echter sinds Vermeulen zijn Derde (en thans nog laatste) Symfonie in partituur bracht zóó veel in de Nederlandsche compositie-kunst gebeurd, dat menigeen dit werk op dit oogenblik nog slechts als een curiosum kan aanvaarden. Er is n.l. sindsdien een geheel nieuwe generatie van Nederlandsche componisten opgestaan, er is ‘lijn’ en zelfs een zekere eenheid van stijl (hoe geschakeerd ook) in de hedendaagsche Nederlandsche compositie-kunst ontstaan, de periode der wilde na-oorlogsche experimenten ligt reeds ver achter ons en ook de behoefte onder de jongere componisten, om op eenzame, roekelooze verkenningstochten uit te gaan, wordt ternauwernood meer aangetroffen.
Wanneer men deze symfonie van Vermeulen op haar juiste waarde schatten wil, moet men zich het jaartal van haar ontstaan (1921) daarom terdege inprenten! Al zijn er nog geen twee decennia verstreken sedert haar conceptie — toch kan men dit werk alleen benaderen, wanneer men eenigen ‘historischen’ zin betrachten wil.
Het was een revolutionaire tijd. De begrippen a-tonaliteit en poly-tonaliteit waren juist wakker geworden; men kon nog met den term ‘nieuwe zakelijkheid’ schermen, zonder zich belachelijk te maken en de meest geavanceerde componisten schaamden zich, een breede, afgeronde, niet-abrupte melodie te schrijven. Wanneer men deze Derde Symfonie van Vermeulen in deze onbestemde, in zekeren zin benarde omgeving plaatst, komt zij in een geheel ander, en vooral gunstiger licht te staan, dan wanneer men haar met de meest recente voortbrengselen der hedendaagsche Nederlandsche compositie-kunst vergelijkt.
Deze symfonie is een ‘buitenissig’ werk, doch met quasi-interessante nieuwlichterij heeft het niets uit te staan. Hetgeen men achter deze muziek voortdurend ervaart, is de volledige inzet van de persoonlijkheid, de eerlijkheid en de diepe verbeten ernst. Het is een oorspronkelijke geest, welke deze muziek heeft voortgebracht, een onafhankelijke geest ook, welke zich opnieuw en onbevangen bezig houdt met de muzikale phenomenen. Deze componist was er niet op uit, aansluiting te zoeken bij een eenigszins geconsolideerden stijl. Hij ging alleen bij zich zelf te rade en de inspiratie was hem de eenige waarborg.
Ook de vorm was voor hem niet een schema, dat hem dienstig kon zijn, om zijn muzikale gedachten in te ‘passen’. Hij ging terug tot de elementaire beteekenis van het woord symfonie als ‘geordende constructie van zingend materiaal’. Ik meen, dat zelfs zij, die bij den inhoud van dit werk geen aansluiting kunnen vinden, deze muzikale dapperheid waardeeren moeten. En zou men er Vermeulen een verwijt van mogen maken, dat de weg welke hij is ingeslagen niet intuïtief door anderen is gevolgd?
Wanneer er sprake is van een verwijt, dan geldt dit veeleer en uitsluitend de muziek-conjunctuur, welke aan dit werk geen aandacht heeft willen besteden. In zijn programma-toelichting schreef Vermeulen ‘de auteur dankt Maneto, dat zij de mogelijkheid schiep om stemmen, die tot nu toe virtueel bleven en imaginair, te confronteeren aan de realiteit’. Waarom heeft deze bezielde componist zijn verbeeldingen niet eerder kunnen toetsen aan den werkelijken klank? Hetgeen voor iederen componist geldt, gold in verhoogde mate voor een zoeker als Vermeulen in die jaren was: de uitvoering van zijn werk is geen kwestie van persoonlijke eerzucht of verlangen om mee te bedisselen in het muzikale kamp, doch zijn diepste verlangen gaat uit naar het moment, waarop hij ervaren zal, welke gestalte het werk aanneemt, dat hij ‘slechts’ innerlijk heeft gehoord. Zelfs de meest doorgewinterde vaklieden kunnen dan nog voor verrassingen komen te staan. Voor ieder componist bestaat de ervaring, welke hij opdoet tijdens het luisteren naar zijn eigen werk uit een mengsel van teleurstellingen en voldoeningen. Doch juist de teleurstellingen dwingen hem, om zich des te intenser met de ‘materie’ bezig te houden.
De criticus verkeert gewoonlijk in de positie, dat hij met het ‘vak’ en alle knepen-van-dien niet zoo nauw in contact kan treden, als hij wel zou wenschen. Zijn taak ligt nu eenmaal aan de ‘andere zijde’ van het muziekleven, niet óp, doch tegenover het podium, niet in de repetitielokalen, doch in de concertzaal.
Voor den auto-didact Vermeulen, die zoo sterk vanuit de idee componeerde, was het broodnoodig, dat hij met de nuchtere werkelijkheid van een al-dan-niet ‘klinkende’ partituur kennis maakte. Doch men heeft hem de kans niet gegeven. Deze Symfonie bleef zeventien jaar lang een vacuüm. Wanneer hij dit werk spoedig na zijn ontstaan gehoord had, zou hij hiervan wat de practische dingen van het componeeren betreft, veel leerzaam profijt getrokken hebben. De ligging van verscheidene instrumenten zou hem niet voldaan hebben, vele verdubbelingen zou hij vermeden hebben, hij zou waarschijnlijk bepaalde nuanceeringen gemist hebben, de spanningen anders verdeeld etc. etc. Het hooren van eigen werk prikkelt bovendien het creatief vermogen. Al deze dingen heeft Vermeulen in zijn langdurig isolement moeten ontberen en dit is voor een muziekschepper een bitter lot. Want welke bezwaren men ook tegen deze Symfonie kan aanvoeren, het is evident, dat dit het werk is van een waarlijk scheppenden, een ‘ingewijden’ geest. Men kan gemakkelijk vallen over de onvolmaaktheid van dit werk, doch niemand, die muziek in zich heeft, kan er onverschillig aan voorbijgaan. Het is echter de vraag, of Vermeulen de periode tusschen toen en thans nog overbruggen kan. Wij kunnen niets vuriger verlangen, dan dat deze uitvoering in hem een nieuwe incantatie heeft doen geboren worden. Een zoo diep talent als het zijne moet vele weerstanden kunnen doorstaan.
Nederl. Componisten in het Concertgebouw – Maneto-concert onder Van Beinum
[…] En ook op het eerste gehoor deed dit program vreemd aan. Het concert werd n.l. ingezet met de derde symphonie van Matthijs Vermeulen, een Nederlandsch componist, die sinds twintig jaren niet meer in ons land vertoeft en van wiens muzikale productie men hier nog nooit iets gehoord had. Vermeulen deelt met vele andere componisten van zijn vaderland het onaangename lot, dat hij zijn orkestmuziek nooit hoorde, zoodat hij maar moet gissen in hoeverre zijn partituren uitvoerbaar zijn en welken indruk zij maken op het publiek. Met de uitvoerbaarheid zou het raar hebben kunnen loopen, wanneer niet een vaardig man als Ed. van Beinum met het Concertgebouworkest deze taak op zich had genomen. Hoe nadeelig het kan zijn, wanneer men muziek schrijft, die nooit tot klinken wordt gebracht bleek duidelijk bij deze allereerste uitvoering van een werk, dat liefst in 1921 ontstond. Het is ’n vreemdsoortig stuk muziek, deze derde symphonie, waarvan de instrumentatie van het begin tot het eind overladen is en zonder eenige nuance, hetgeen de intenties van den componist er niet duidelijker op maakt. Over den vorm van een compositie houdt Vermeulen er tevens zeer vrije opvattingen op na, die misschien wel eens hun bekoring kunnen hebben, maar die ook het tegenovergestelde effect kunnen bereiken, zooals in het onderhavige geval, waarin de geheele opzet zoek was en het werk totaal ontoegankelijk werd. Er waren echter in het concertgebouw verschillende bezoekers, die ondanks dit alles blijk gaven, dat zij Vermeulen’s compositie zeer waardeerden.
Concert Maneto
De concert-manifestatie van Maneto, gisteravond in de groote zaal van het Concertgebouw, begon met een “Allereerste" uitvoering van een werk, dat bijna zeventien jaar op zijn “klinkende" geboorte heeft moeten wachten: de derde Symphonie van Matthijs Vermeulen. Van dezen componist, beter bekend als criticus en essayist, kent men hier tot dusver alleen eenige liederen en een sonate voor violoncel en piano, en misschien zijn er nog enkelen, die herinneringen hebben bewaard aan de eerste en eenige uitvoering van zijn Eerste Symphonie, 19171 te Arnhem.
Die werken getuigen van een origineelen, zeer bijzonder begaafden geest, en dien geest verloochent Vermeulen in zijn Derde Symphonie, “Thrène et Péan" getiteld, evenmin. Het origineele en bijzondere openbaart zich speciaal in het zoeken naar een eigen, on-conventioneelen vorm, en die geenszins den negatieven indruk maakt van anti-conventionaliteit, van een ontkenning van traditioneele waarden uit louter zucht tot het origineele à tout prix, dus het origineele in schijn, of van een zekere onmacht: integendeel gevoelt men duidelijk een innerlijke noodzakelijkheid van den uiterlijken verschijningsvorm, die een zuivere, eerlijke projectie is. En van deze symphonie kan men zeker zeggen: “Nun sang er, wie er musst.”2
Maar helaas niet: “und wie er musst, so konnt’ er’s”; even duidelijk gevoelt men, dat het klankbeeld op verre na niet is gerealiseerd, grootendeels zelfs niet in de noten is overgebracht, wat er achter leeft, kan men op zijn best raden, niet ervaren. Er zit geen stuwing, geen stroom in deze muziek, die steeds maar op een zelfde niveau blijft zonder climaxen en anticlimaxen, zonder spanningen en ontspanningen, zonder rustpunten. De beweging is eenvormig. het klankbeeld groezelig en troebel, en zoo is nagenoeg alles In de fantasie van den componist blijven steken. Technische onmacht, die men, gegeven het bijzondere, wat er achter te raden valt, zeker moet betreuren.
1 Moet zijn: 1919.
2 Citaat uit Die Meistersinger von Nürnberg van Richard Wagner.
Maneto-concert – Werken van Vermeulen, Andriessen, Flothuis en Landré
Op het Maneto-concert van gisteravond heeft Amsterdam kennis gemaakt met werken van Matthijs Vermeulen, Hendrik Andriessen, Marius Flothuis en Willem Landré. Van Vermeulen hoorde men de derde Symphonie die in 1921-'22 geschreven is, van Andriessen en Flothuis liederen, en van Landré het uit '31 stammende Requiem in Memoriam Uxoris. […] Wat de indrukken der werken en componisten aangaat heeft men het sterkst het gevoel van een persoonlijkheid gekregen uit Vermeulen’s stuk. De Symphonie bleek een in noten en vorm ongewone partituur, die schoon typisch voor de na-oorlogsche jaren van haar ontstaan in dezen zin dat ze ongewoon is vóór alles en tot elken prijs, een onmiskenbare macht verraadt. De auteur toont zich een potentie. En nu mag de grootste kracht dezer potentie gelegen zijn in haar buitenissigheid en bijgevolg haar onvergelijkbaarheid: haar wezen is voelbaar door heel het werk heen, trots tekorten als combinaties die niet klinken, lengten e.a., en dat wezen heeft iets boeiends, soms bijna iets fascineerends. Het heeft geen volmaakte uiting gekregen, doch men speurt het steeds. Het wordt stamelend uitgesproken, doch het schijnt iets nieuws, iets ongehoords te omvamen: het nieuwe en ongehoorde waar de na-oorlogsche jaren van droomden, en waarvan het visioen thans weer aan het vervagen is, plaats makend voor een herboren gevoel voor strengheid en orde. De hang naar de buitenissigheid is uitgeziekt…
Maneto – maar hoe dan?
De Manifestatie van de Nederlandse Toonkunst in 1939 grijpt merkwaardig genoeg een heel stuk terug in het verleden, heeft zeer weinig gebracht dat eerst kortgeleden gecomponeerd werd, en juist dit weinige is van zin en bewerking het minst geavanceerde. Dit alles vormt een zonderling tijdsverschijnsel, dat als gebrek aan algemeen élan geformuleerd zou kunnen worden, als het niet was dat dit gebrek aan scheppings-energie meer dan voldoende geëxcuseerd werd door onze a-musische tijd en het publiek van snobs waarop de manifestanten grotendeels aangewezen zijn. Want al zingt “De Stem des Volks” ook mee, de oren des volks worden daarom nog niet bereikt. En toch is de bedoeling van iedere manifestatie: de propaganda voor een idee; in dit geval voor de uitsluitende idee der muziek, te klinken! Of zoals Matthijs Vermeulen het in zijn toelichting bij zijn Derde Symphonie uitdrukte: een uitzending van energieën.
Deze formulering is een verklaring en een scherpe zelfkritiek tegelijk. Als onwelluidendheid en constructivisme gelijk zouden staan met “vooruitstrevendheid”, dan wint Vermeulen's werk dat al in '22 begonnen werd, het in geavanceerdheid veruit van alle andere uitgevoerde werken, de “Aias” van Van Lier incluis. De energieën, afgewogen en afgewisseld, zorgvuldig aaneen en dooreen geweven, met bijna chemische nauwkeurigheid gedoseerd, waren er. Maar deze “energieën” die in energetisch wezen niet verschillen van die welke uitgaan van kreten, zweepslagen, machinegedreun, en wat al niet meer, hebben nu eenmaal een aesthetische censuur te passeren voordat wij ze als “muziek” percipiëren. En deze censuur is weliswaar niet aan vaste wetten, maar zeker aan de conventionalismen van onze cultuur en het muzikaal-auditieve bevattingsvermogen van onze beschavingsgroep gebonden. Hierdoor wordt het begrip “welluidendheid” bepaald, dat natuurlijk zeer wijd is, zodat het zelfs het onwelluidende toelaat, mits dit als contrast of bijdrage dient voor het aangename, meeslepende, overweldigende, — voor een of meer van die vele fasen van de kathartische werking der muziek.
Vermeulen is in vele opzichten in ons land een baanbreker geweest.
Hij heeft zuiverend gewerkt op het muzikale begrip in ons land, en gevochten tegen de ergerlijke eenzijdigheid die heerschte in onze officiële muziekinstellingen. Hij weet als weinigen wát muziek is, en hóe ze moet zijn. Maar deze kennis stelt nog niet in staat tot de kinderlijke kunst der goden, die vaker de zotten dan de wijzen ten deel valt, en in haar meest sublieme vorm “de waanzin die van de Muzen komt” genoemd werd... Eerst een geïnspireerde, een irrationeel-welluidende dosering van Vermeulen's energieën geeft ons de muziek die zowel het oor als de metende ziel ontvangen wil.
Henk Andriessen is wat deze dingen betreft, de volstrekte antipode van Vermeulen. […]
Maneto 1939
Voor de derde maal heeft Maneto (Manifestatie Nederlandsche Toonkunst) “een tastbare bijdrage gegeven tot bekendmaking van de Nederl. Muziek”. […]
De uitvoering van de 3e Symphonie van Matthijs Vermeulen, getiteld “Thrène et Péan” (Rouw- en Vreugdezang) leek mij de meest belangrijke gebeurtenis dezer manifestatie. Want overduidelijk bleek uit dit werk, dat Vermeulen werkelijk geniale eigenschappen bezit. Er werd iets hoorbaar, ondanks de soms niet geheel te volgen volheid van door elkaar gestrengelde stemmen, dat zozeer getuigde van “de grote greep”, van een visionaire bezetenheid, dat men met tegenzin moet constateren, dat de realisatie van wat de componist innerlijk gehoord heeft, niet overal geslaagd is. Het werk als geheel was ook te lang en niet evenwichtig in zijn opbouw, maar zelden werd de laatste jaren een zo geladen gezang gehoord, een zo sterke, royaal stromende inspiratie, zonder de plotselinge en ongemotiveerde grauwen en snauwen die de muziek van Badings dikwijls ontsieren. Eén ding is te hopen: dat Vermeulen, nu hij eindelijk zijn derde grote orkestwerk heeft kunnen horen als klankgeworden werkelijkheid, en niet enkel innerlijk als genoteerde droom —, het verschil zal onderkennen tussen de droom en die werkelijkheid, en daardoor bij een volgend werk in staat zal zijn dat verschil tot een minimum te reduceren. Want Matthijs Vermeulen is ongetwijfeld tot grote dingen in staat, indien hij tenminste niet reeds te zeer in zijn ivoren toren is vereenzaamd, om nog de weg te vinden die van de krampachtigheden der atonaliteit terug voert tot een gezondere muzikale uitdrukkingswijze. Gezonder in twee opzichten: ten eerste — meer rekening houdend met de nuchtere werkelijkheid, dat wil hier zeggen, met de speelbaarheid (men moet Van Beinum en het Concertgebouworkest loven dat zij de vele moeilijkheden die in deze partituur liggen opgestapeld zóó hebben overwonnen!), ten tweede — gebruik makend van een minder geforceerd-individualistische harmoniek. De grote expressiviteit van de melodische lijnen was vaak in tegenspraak met de bijna doorlopend scherp dissonerende, contrastloze samenklanken, die tenslotte volstrekt geen muzikale spanning meer verwekken, maar slechts vermoeidheid achterlaten. De oude Middeleeuwse meesters, waarop Vermeulen zich beroept, de grote contrapunticus Bach, zij kenden juist bij uitstek het evenwicht tussen harmonische en melodische spanningen in hun muziek. Waarom moet de weegschaal toch altijd doorslaan tegenwoordig? Waarom altijd het één of het ander, dag of nacht? Waarom niet het etmaal, de eenheid?
Vermeulen's muziek heeft altijd een algemeen menselijk accent gehad, in de goede, niet-halfzachte betekenis van het woord. Zijn aangrijpend oorlogslied “La Veille” getuigde daarvan, zoals ook deze symphonie daarvan getuigt op een andere wijze. Dat hij de gaafheid van techniek, de eenheid in zijn uitdrukkingswijze vinde, die de hoge vluchten van zijn inspiratie waardig zijn!