MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19510506 K. Sanders aan Matthijs Vermeulen

K. Sanders

aan

Matthijs Vermeulen

Landsmeer, 6 mei 1951

Zondagmiddag 6 Mei, 1951.

Zeer geachte Heer Vermeulen,

Op gevaar af van lastig te worden – maar dat gevaar lopen ook alle verliefden – kom ik nog eens terug op Beethoven-Klemperer, want Uw mening dat het vierde deel van de 9e voortreffelijk was heeft mij een kleine schok gegeven. Ik zend U dit geschrijf wanneer ik onderstel dat U Uw copie hebt ingeleverd en ik ze omgekeerd nog niet gelezen heb, waardoor U niet in Uw werk gehinderd wordt en ik niet op Uw teksten kan aansluiten.

Mijn geschrijf bedoelt allerminst een aanval op Uw mening. Maar de amateur heeft meestal geen andere gelegenheid voor zijn behoefte tot uiting dan het contact van persoon tot persoon en ik geloof dat men hem dit ook moet gunnen, al was het beter andere vormen te vinden die het reservoir van de belangeloze liefde der serieuze amateurs een nuttiger functie gaven. Dat U van dezelfde mening bent is mij gebleken uit Uw bespreking van Con Brio en er blijkt mij uit dat, hoe absoluut Uw betogen meestal klinken, dit absolutisme niet stoelt op de verwaandheid van den officiëlen "kenner" (zoals met sommige van Uw collega's het geval is) maar op de overtuiging dat wij in het gemoed een instrument bezitten dat ons in staat stelt bepaalde muziekmakerijen te omhelzen en andere af te wijzen.

Over dit gemoed beschikt nu ook de amateur en, hoewel hij belangrijk minder of geen scholing heeft, óók bij hem kunnen de oren in orde zijn. Onderstellende dat U het daarmee eens bent en vrijmoedig uitsprekende dat deze voorbeschouwing tevens een oratio pro domo is, mag ik dan overgaan tot het eigenlijke geval.

Ik ben in de reeks concerten die 'k van Klemperer hoorde tot de overtuiging gekomen dat zijn mislukking niet toevallig maar volkomen wezenlijk is. Hij is een bruut en onverschillig man, zonder achting voor de muziek, in wien de liefde – zo die er geweest is – allang gestorven moet zijn. Een men ook zonder bewondering en liefde voor het leven, wat men wel meer aantreft bij mensen die dan vergeten de dood te kiezen, helaas, want dat zou hun enige eer nog kunnen zijn. Een brombeer die alleen nog maar schijnt te leven in lawaai waarmee hij ons overstelpt en verstijft (gevolgd door applaus). Toch ken ik de man uit aanschouwing slechts van 50 m. afstand, de rest weet ik uit muzikale ervaring. Een man die ik haat om wat hij de muze aandoet, omdat ik haar als een welgevallige gestalte zie, lieflijk of groots.

Ik heb allang ondervonden dat deze man alle tederheid vervelend vindt. Daarom is er nergens een warme, zachte toon, nergens droom, nergens lyriek. Een man die zich bepaalt tot het organiseren van de bewegingen van 500 vingers, 40 lippen, 60 strijkstokken en zoveel kleppen om daarmee lawaai te maken in een klein capaciteitsscala, in slechts enkele nuances, zoals er kleurenblinden zijn die slechts wit, grauw en zwart kennen. Nog nimmer heb ik gemerkt dat hij zou weten dat spanning iets anders is dan lawaai of dat een zucht, een geruis de eerste nuance is na de stilte. Het is alles vreselijk en afmattend en zelfs het denken eraan doet geen goed. En dit alles betreft nog maar de "mechanische" verklanking.

Maar muziek is geheimzinnig verborgen gestalte en daar weet K. niets (meer) van. Want wie haar vermoedt zal altijd zwoegen om haar te onthullen. Maar K. komt niet verder dan het begrip ordening en ook daarover is zelfs nog heel wat te zeggen, ook wel eens wat goeds dat wil ik niet ontkennen, maar ik heb er geen behoefte aan omdat daartegenover een onverschilligheid staat die ons meermalen beledigt.

Ik las nog pas in Eckermann's "Gespräche mit Goethe" hoe de schrijver zich in Milaan verwondert over de grootte van het operaorkest (1830; een goeie 100 man, 16 bassen!) dat toch zo beheerst speelt dat de zangstemmen alle op de voorgrond liggen. Hij, die niet muzikaal maar een goed objectief opmerker was, constateert verbaasd dat een groot orkest minder lawaai maakt dan het kleine in Weimar. Waarop zijn tafelgenoot hem nog eens een behartenswaardige uiteenzetting geeft (brief 28 Mei 1830).

U zult zonder twijfel met mij eens zijn dat Klemperer zelfs faalt in de ordening. Aan de hand van de partituur is dat op vele plaatsen te bewijzen. Voor het bezwerende deel van zijn taak zijn geen bewijzen te geven, maar ik kan mij niet anders voorstellen of ook U zit alleen maar met een onvervulde reeks verwachtingen. Hebt U dan van de 1e symphonie (om maar bij het laatste programma te blijven) de jeugd ervaren? Wij horen wel dat deze muziek zo is, maar het gaat ons als die hond met de worst die ze aldoor voor zijn neus houden, maar waar hij al lopende toch nooit in zal happen. Het Scherzo dat mij voor wil komen van de luchtigheid en zwier van schaatsenrijders te zijn, wordt een boerendans, zoals het Andante cantabile een trippel werd en tenslotte in zijn [gepuncteerde 16de noot en 32ste]-figuur een logge trippel; de geheimzinnige, spanningverwekkende adagio-inleiding van de finale werd volkomen miskend, grof en nuchter gespeeld en geenszins het loerend en waakzaam verwijlen voor een bevleugelde start. Met deze dingen moet U het toch allemaal eens zijn, zoals met de mismaking van de eerste drie delen der 9e? Men zou tranen met tuiten kunnen huilen om het groeiend misverstand dat mij eraan doet denken hoe in cultuur-barbaarse tijden de koppen van Griekse en Romeinse beelden door schoenlappers gebruikt werden om er hun zoolleer op te klompen.

Op zich zelf was deze confrontatie van eerste en laatste symphonie een beste vondst, maar ik vrees dat ze door de chronometer is bepaald. Maar ik verwacht bij zo'n gelegenheid iets anders, iets dat men ondergaat wanneer men een jong zelfportret van Rembrandt hangt naast zijn laatste. Wat was daarvan? Wat was daarvan dan ook maar in het vierde deel te bespeuren? Dat presto dat volgens mij een zuilenverwoesting moet zijn, werd een grote modderplasserij. Ik heb niet gehoord dat de bassen in de bekende dialoog-passage een Stem waren, zomin als ik een dialoog heb gehoord, zomin als ik een cherubijnenoptocht heb gehoord in dat onbenullig gespeelde Alla Marcia 6/8. Häflinger [lees: Häfliger] die daarna kwam deed mij even het beste hopen – maar hij werd verzopen als een worstelende hond. Enz. enz.

Een groot dirigent gebruikt de "mechanische" verklanking om de gestalte op te roepen en wel de muziekgestalte van den componist waardoor hij werkte. Zo wist Kleiber mij duidelijk te maken dat de 9e symphonie een bekentenis is, een zeer persoonlijke die slechts door het uitzonderlijk samentreffen van Beethovens persoonlijke ethiek met de algemeen menselijke, tot, wat men wel eens plechtig noemt: een boodschap, wordt. Niemand is in staat deze vorm op te roepen die niet zelf een levend mens is, op en top, en die niet zelf het kernpunt van die strijd kent die gevormd wordt door de botsing van persoonlijkheidskracht en noodlotskracht (of goddelijke macht, of hoe men het noemen wil). Dit conflict dat het vrije en levende individu kent, moet bij Beethoven ontzaglijk zijn geweest, om een dergelijke machteloosheid teweeg te kunnen brengen als de twee eerste delen illustreren; en zijn persoonlijkheidskracht is bovenmenselijk om toch een dergelijke opstoot te kunnen maken als het vierde deel vertoont. Niemand praat mij aan dat men het vierde deel tot zijn recht kan laten komen, wanneer men het eerste en tweede niet beheerst en volkomen beheerst. Want het zijn complete tegenstellingen. Het eerste deel is de hopeloosheidservaring en vermoeidheidservaring van alle scheppen, zonder van dit scheppen afstand te kunnen doen, er klinkt een vastberadenheid zonder uitkomst in, maar het blijft op menselijk niveau. Het tweede deel zoekt een poging tot bevrijding in het verlies van alle zwaarte, en er zit in dit trachten iets demonisch dat grenst aan krankzinnigheid, zoals men zich dat bij primitieven ook kan voorstellen. Er is ook geen einde aan te bereiken, vandaar die tuimel aan het slot. Het derde deel is reactie op het eerste en tweede, het verwijlen in een oud gebied waarin het goed was, al hangt er een sluier van weemoed over, al kan men niet meer onbekommerd zijn waar de stem van het noodlot overal doordringt, ook hier. Het is moeilijk te omschrijven, maar denkt men naast dit adagio b.v. de Scene am Bach, dan krijgt men een brok in de keel – behalve K. dan. Nooit heeft men zoveel omklemmende liefde gehoord als in die vioolguirlandes (door K. vermoord onder de blazers!). Wanneer in maat 120, 121 en 122 het noodlot dit gespeel vermaant en de violen ontzet die twee intervallen f-c en es-bes antwoorden en smeken, snijdt dat als een lancetmes in je buik. Zou K. de betekenis voelen van de daarop volgende voorslag d vóór hoge d, die duizeligheid van verlangen en verknochtheid is, een voorslag die in de voorlaatste maat uitgroeit tot een volle kwart die afscheidis? Nu, ik zeg vrijmoedig néé, want ik heb hem alleen maar horen hannessen met deze zaken. En wie zo hannest, hoe zou hij ooit het vierde deel kúnnen spelen? Hoe zou hij kunnen begrijpen dat het presto hemelbestormend moet zijn, niet bij wijze van spreken, maar letterlijk.

Ach, ik kan mij wel voorstellen dat de vaart die nagestreefd werd in deze hijgende massa's, indruk maakt – zij het een valse. Vaart, hijgen en lawaai kunnen aangrijpende zaken zijn, maar ik geloof niet dat wij ons er door moeten laten bedriegen. Ik heb de bevrijdende Canadezen mijn woonplaats zien binnen stromen achter de vijand aan zittend. Dát was groots. Zij hijgden niet, zij maakten niet meer lawaai dan nodig was, maar waar het nodig was daar zát het dan ook. Zij hadden vaart en de samengebalde kracht van de onversaagdheid, je voelde de onoverwinnelijkheid die heus geen juffrouw is maar ook geen schreeuwer.

Zo herinner ik mij ook Kleibers 9e en wil ik over Kl. maar verder zwijgen.

Muzikale bokswedstrijden zwaargewichtklasse waren vroeger slechts in zekere kringen in zwang. Ze beginnen meer en meer publiek te trekken, terwijl de schermzalen leeg blijven. De muze zoekt een schuilplaats. Ze heeft die lange tijd in Amsterdam gehad. Wat kunnen we doen?

Ondertussen benijd ik U Uw moeilijke taak niet en betoon u graag

alle achting

K. Sanders

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA