MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19500513 K. Sanders aan Matthijs Vermeulen

K. Sanders

aan

Matthijs Vermeulen

Landsmeer, 13 mei 1950

Landsmeer, 13/5/50.

Zeer geachte heer Vermeulen,

Ik moet U even in 't kort uiteenzetten wat de kwestie is. Ik heb Beethovens 9e symph. gehoord en gezegd: hierover schrijft Vermeulen. Toen ik nu gisteren bij vrienden in de tuin zat en vroeg of de Groene er al was, heb ik het blad opgeslagen en toen ik de kop boven Uw artikel las was ik aangedaan. Maar dat kwam misschien ook wel omdat ik onder een bloeiende boom zat. Ik heb toen het blad weer dichtgevouwen en neergelegd – zoals men een glas wijn voor zich neerzet zonder haast, omdat het genot ons toch niet ontgaan kan. En toen dacht ik: nu moet hij daarover schrijven zoals ik de zaak gevoeld heb, en anders heeft hij bij mij afgedaan, want dit is een beslissend punt. U ziet, ik ben wat te absoluut ingesteld, maar dat is een hebbelijkheid die U misschien wel kent en die nu eenmaal voorkomt bij lieden met een te week hart.

Ik las U dus – ik lees U altijd.1 En ik was opnieuw aangedaan toen ik zag dat òòk U, met Uw zoveel grotere ervaring, stoutmoedig beweert dat dit tot heden ongehoord is. Ik loop zelfs met de weemoed rond dat we dit nimmer meer horen zullen, tenzij men ons nog eens Kleiber geeft met dit orkest. Wie weet.

Ik had de hele week na de 9e geen enkele behoefte aan andere muziek. Ik liep in een kapsel, in een cocon van klanken en bezinning en al het andere leek mij onmachtig. Ik had geen enkele andere begeerte dan dit beeld te bewaren. Maar ik was op vriendelijke wijze uitgenodigd mee te gaan naar London Ph. Orch. en Kathleen Ferrier en ik ging dus, hoewel ik liever onderweg ergens aan een slootkant was gaan liggen. Ik heb dus gisteravond dit gedoe aangehoord en nu heb ik behoefte U te schrijven, hoewel ik U al zoveel jaren lees.

Maar alvorens nu de dingen te zeggen die ik zeggen wou, licht ik U in dat tegen U spreekt een amateur, een muziekliefhebber slechts, die het zelf niet verder brengt dan een matige altpartij in een amateurkwartet dat niet hoog grijpt; die een werk moet verrichten dat heel andere eisen stelt en die dus als gespleten mens moet leven; die verslaafd is aan alles wat echt is en ziek van alle aanstellerij; die lyrisch aangelegd is en daarin natuurlijk naar de maatstaven van dezen tijd onmatig; die maar twee motorische krachten erkent, nl. liefde en geloof (liefde voor en geloof in het doet er niet toe wat, maar liefde en geloof) en die het zonder "de hoop"/Espoir stelt, en ook niet begrijpt waarom men deze zwakke broeder in de trits opgenomen heeft. Kortom een lastig en eigengereid mens, maar een dankbaar lezer van Uw beschouwingen.

Nu twijfel ik er niet over of U zult in Uw bespreking van 't London Ph. Orch. (èn van Beinum) een matigheid betrachten die den gastheer past. Ook wil ik zelfs wel calculeren dat in onze teleurstelling – want ik twijfel geenszins aan de Uwe – verontschuldigd moet worden de overweldigende indruk van de week daarvoor. Maar dat laat toch niet weg dat – zo ons gemoed al weerbarstig was – onze oren ons toch moeilijk kunnen bedriegen wanneer zij registreren dat de klankkwaliteit die wij hoorden me dunkt door ieder orkest in Nederland (ik ken er maar enkele) geëvenaard of overtroffen wordt, dat zij (in de waardevolle werken, want daarover praat ik alleen) niet boven het aanvaardbare uitkwam. Strijkersgroepen zonder glans, zonder die straling van gespannen zijde, invalide kleine blazers (een fluit met twee registers, een benauwde hobo), luidruchtig fanfarekoper en een pauk die het rythme verbrokkelde en die – zoals meerdere anderen – niet stemde. Eigenlijk gezegd werd ik meermalen herinnerd aan een ontzettend hard werkend dilettantisme.

Maar misschien doe ik daarmee de amateur nog te kort. Want hij kent, met al zijn gebreken, dikwijls de inspiratie, de bezieling. En dat is het enige wat we nodig hebben en zelfs het enige dat ons redden kan uit die fatale stroom van aanstellerij, geforceerdheid, vertoon en alle naar gedoe waar onze openbare manifestaties hoe langer hoe meer onder gaan lijden. Ik hou van bloemen en vlaggen, maar geef mij maar muziek zonder bloemen.

Het begon al met die quasi-pathetiek der volksliederen. Ik zeg U dat ik in het vooruitzicht van het schone gebaar der opening met het volkslied al nerveus en bewogen ben, want dat kan, juist waar het hier te lande een uitzondering is, bijzonder treffend zijn. Ik herinner mij dat van Dr Vogt, bij de uitvoering van Jeanne d'Arc in Amsterdam. Dat was eerlijk, dat was oprecht, dat was schallende bewustheid, dàt was manifestatie.

Ik reken zulke dingen van Beinum zwaar aan – al zal hij er geen nacht slecht van slapen. Ik reken hem aan de cacaphonie van zo'n programma waarin de kermisklanken niet ontbreken. Ik heb hem nooit een bijzonder groot dirigent gevonden, maar een zeer bruikbare om de stroom der concerten (in welke ik slechts af en toe duik) te onderhouden. Maar hij heeft mij nooit naar een bergtop gevoerd. En ook nu heeft hij eigenlijk alleen maar weer gefaald. Want Mozart is een dirigentenproef, altijd weer, waar men met trucjes af moet blijven. Maak er asjeblieft geen reukflesjes met lintjes van.

En wat te zeggen van die ongelooflijk schone l'Après-midi, waarin men de bossen en poelen ruikt, waarin men aan een grenshelling plotseling even een uitzicht krijgt op de naastliggende vlakte, wijd als een zee, om daarna weer weg te duiken in het kruidige gemijmer van struikgewas. Waarin ongeschreven mythen levend worden, waarin warmte, luiheid, geuren en geruchten, zonnestralen en schaduw-vlekken samenvloeien tot een betoverende mijmering – ik heb er niets van gemerkt.

Zomin als de wellende, opborrelende chaos van Mahlers muziek door hem geordend werd tot een tuin waarin de zangstem beter kan dwalen – hij streed er mee, hij vermoordde de stem en hij dwong haar tot krachtprestaties waar alleen maar spanningen gevraagd worden.

Nee. Wat mij dus verwondert – want noch ik zal U overtuigen, noch U mij – is, dat U, wiens verwoording van de muziek mij aangrijpt, U, die ik – zonder U te kennen – een geregeld weerkerend element in mijn leven acht, dat U hem soms kunt verheffen tot de klasse van de grote waarachtigen waarin ik er maar enkelen ken. En het komt mij soms voor dat dat gevaarlijk is voor wat wij bedoelen. Ik voel uit Uw geschrijf hoe U door een liefde bezeten bent en hoe U maar één ding zoekt; en ik zeg dat het hetzelfde is waarop ik wacht en ik mag zeggen waarnaar ik dorst: waarachtigheden in deze chroomwereld. Echte hardheid, echte helderheid. Liefde als bloemen, haat als staal, trouw als eikenhout, minachting als as. En U hebt daar als een van onze culturele aanvoerders een taak in. Ik weet wel hoe de beslommeringen van onze levensnoodzaak-van-den-dag ons voor de voeten kunnen lopen, hoe wij dikwijls een stok tussen de benen gestoken krijgen, hoe wij soms gedwongen dreigen te worden tot wat men taktiek noemt (en waarin de anderen zo ontzettend goochem zijn). Maar laten we onze eigen strijdmethode kiezen, dat is het open vizier en ik roep U op dit te doen en te blijven doen, want U staat er niet alleen in.

Ik bedoel geenszins dat in gevallen zoals nu j.l. Vrijdag deze brave, schrale Engelsen gekraakt zouden moeten worden. Zij voelden zich zo feestelijk en ik heb best een welkom-applausje voor ze over. Maar ik zie nu al op tegen de fanfares die aangeheven zullen worden – niet door U, dat weet ik te zeer – en tegen de hernieuwde van Beinum-overschatting. Dat deze ongeïnspireerde flink zwoegende Engelsen hem met hun dunne bloed toejuichen is begrijpelijk. Wij kunnen onzen landgenoot zijn gerechte plaats gunnen. Maar muziek is een wereldgenoot en van B. slechts een landgenoot.

Ik had Kleiber niet zo lang geleden gehoord in Heldenleben – een muziek die mij niet ligt, die mij teveel Siegesallee (Berlijn) is en te weinig La Guerre of Victoire (Rodin). Maar ik hoorde toen, na een twijfelachtig 1e deel een prachtige Mozart van hem. Toch had ik geen abonnement genomen o/d Beethovencyclus – omdat ik geen abonnementen durf nemen. Ik wou echter de 7e horen en deed een ontzaglijke ontdekking. Groot was mijn vreugde toen ik daarna een bespreking van U las over een vorig concert. Ik heb gezorgd de overige concerten mee te maken en ben compleet omgewoeld en bevrijd, zoals het zwemmers bevrijdt en alle dingen die groot en ruim zijn en ons boven deze aarde oppervlakte uit brengen.

Toch ging ik met enige reserve naar de 9e (het speet me dat U na Uw eerste beschouwing niet meer over Kl. schreef) omdat ik weet welk een kloof er ligt tussen alle 8, die een geleidelijke ontwikkeling geven en deze laatste die waarachtig (dat is toch duidelijk) niet zonder toeval de laatste is. Ik schrijf volkomen op eigen risico wanneer ik zeg dat tussen 8 en 9 heel wat gebeurd moet zijn met Beethoven.

En nu kunt U zich voorstellen dat ik na de ervaring van dit ongehoorde (dat ik mijn verdere leven hoop mee te dragen) bijna bang-nieuwsgierig was naar Uw woorden. Zij hebben mij goed gedaan, god zij dank, al onderga ik het 4e deel wellicht wat anders. Voor mij strijdt dit 4e deel om een bevrijding, stammend uit de eerste 3. Voor mij heeft het niet te maken met de idealen die de Franse revolutie verkondigt. Het is de strijd om een persoonlijke bevrijding uit het lot van den mens en zelfs van den scheppenden mens. In het slotkoor v.d. Mattheus vleit de mens zich neer in een schoot van dat heil dat de christelijke religie biedt. Maar ook de vrije, de a-christelijke mens zoekt een bevrijding, een ont-menselijking. Hem wordt geen hand toegereikt van buitenaf, hij staat godverlaten alleen. In zijn jonge kracht leidt dat tot de heroïsche houding, later tot de idyllische, wanneer hij minder onstuimig is, nog later tot een versmelting van deze twee in de apollinisch-dionysische. Maar dat is geen uitkomst en geen uiteindelijkheid. Die nu is, naar mijn gevoelen, in de 9e betracht. Het eerste deel is voor mij dan ook niet "klacht". Het hanteren, het werken met, het alleen-maar-hanteren van deze sobere e-a geeft mij het gevoel, het besef van een kristallen eenzaamheid, zwaar van overschouwen en scheppingskrachten, zoiets als Zarathustra op den berg. Het is een omzien naar alles wat getracht is, het spreekt van "diesen Höhen", waar het eenzaam is. En ook deel 2 geeft mij reminiscenties aan Zarathustra, die ook alle zwaarte verliezen wou. Twee pogingen tot ont-menselijking naar een hoogte, naar een licht zonder warmte, naar een ontvluchting van het menselijk gemoed. Zelfs de aanvang van het 3e deel is nog zo, al sluipt hier het menselijk sentiment binnen, als zal het proberen deze kristallen, ijle sfeer een glans te verlenen. Maar het is gevaarlijk om de sluis van het hart op een kier te zetten, want ineens breekt ze open, onhoudbaar stort een stroom van liefde, van geen-afstand-kunnen-doen, van moeten liefhebben en bezitten, van omarmen deze domeinen binnen en hangt guirlandes van hartstocht en nimmer verlaten-van-de-aarde om alles wat onze liefde zoekt (hoe moeilijk is het, zich te uiten in woorden). Het zou het noodlot kunnen overstromen, het zou het kunnen verdrinken; maar daar staat het noodlot op, grollend en van barbaarse kracht. Dit is waarlijk verpletterend, wanneer de bassen met hun onverbiddelijke snauwen het schuchtere aanbieden van de thema's uit 1, 2 en 3 wegknauwen en grauwen. Ik heb het onbestaanbaar geacht dat een mens deze strijd met het zwarte beest zo zou kunnen uitdrukken. En wanneer hij dan vernietigd is, en het zwarte beest tot rust gekomen, nors-bevredigd en nog na-somberend ligt, dan is er een soort handreiking in het "aanbieden" waarmee het het thema voor 4 bromt. En het is of er een hóóp (espoir) opstaat, zonder geloof nog weliswaar, wanneer de alten het nazingen, en dat groeit wanneer de violen het omhoog heffen en het begint te stralen (mèt geloof) wanneer het hele orkest onstuimig gaat zingen. En nu zal het doorbreken: Freude! is het enig heil. En zeker is hier de menselijke stem nodig –

Ik kan niet voelen wat dit met de idealen der Franse Rev. van doen heeft, al weet ik wel de connecties die tussen al deze bewogenheden liggen. Me dunkt dat het hanteren van de tekst ons daarin mede een weg wijst. De ontwikkeling in Schillers gedicht: Freude, schöner Götterfunken – seid umschlungen Millionen – über Sternen musz ein lieber Vater wohnen, vind ik wel een aanvaardbare, al ben ik er dunkt me zeker van dat bv. Goethe een kleffe smaak in de mond zal hebben gekregen bij deze edelgezinde redevoering, en ook ik ben geen Schiller-vriend. Beethoven zocht zijn climax – hoezeer ook gebonden aan het gedicht – toch anders. Hij had kunnen eindigen met een apotheose van Vater of Schöpfer; of van de Millionen; of van de Welt. Hij doet het echter anders, en hij eindigt met: Freude, schöner Götterfunken!

Nu gaat het mij er geenszins om "gelijk" te krijgen. Het ging eigenlijk nergens anders om dan een gevoel van dankbaarheid te uiten dat er muziek is als deze, dat er een man is als Kleiber die inderdaad een herverschijning suggereert; dat er mensen zijn als U die vanaf een openbare plaats mee getuigen van deze grote wonderen; en dat er nog lieden zijn die dit alles mee aanhoren en leren en waarvoor het niet vergeef is soms met z'n bloed te schrijven.

Ik hoop dat het weten, dat U belangstellend gevolgd wordt U de moeite van het lezen van mijn geschrift vergoedt en ik verblijf gaarne met alle achting en waardering

K Sanders

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. Zie: 'Kleiber en Beethoven' in De Groene Amsterdammer van 13 mei 1950.