MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460517 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 17-18 mei 1946

18 [moet zijn: 17] Mei '46

Lieve Matthijs, ik vind niet dat je zeggen moet dat de mythen je vergiftigd hebben. Het is wijsheid om te weten dat er licht en donker is en dat de Hemelsche Vader die beide mixt. Er is niets beters dan te huiveren wanneer het ons goed gaat. Want het niet-huiveren is de pest. Die ondankbaarheid van de dingen maar te accepteeren alsof het allemaal maar heel gewoon was, kan ik niet uitstaan. Als Roland meer gehuiverd had, zou hij misschien de onbeschoftheid niet gehad hebben van jou geld te vragen. Je zuster spreekt Roland op zijn Hollandsch uit – hij is hier geboren, meen ik, maar ik zeg het in gedachten altijd in het Fransch; hoe moet het zijn? Ik heb jarenlang niet geweten dat Anny Engelsch uitgesproken werd; het kost me altijd nog moeite Enny te denken.

Heb je niet zoo lekkere tabak meer? Je brieven ruiken anders de laatste week. 20 eieren + 20 eieren vind ik vreemd. Je zou zeggen: 40 eieren! In het "den Hemel niet tarten" zit ook wel iets – Toch zullen de groote heiligen wel zonder knapzak op reis zijn gegaan. Ik zou dat wel willen, maar zou het ook niet durven. Dat spel van die 200 frs. pour le Bon Dieu bevalt mij ook niet. En als jij de 2000 woorden niet haalt, is er ook iets mis! Je bent een beetje moe, dat mag wel, hoor. Dat komt van de visioenen. Ik heb geen visioenen; de voorstellingen die ik heb, maak ik zelf. Dat het toen die nacht, toen ik er niet van slapen kon, zoo lang duurde, maakt het ook nog niet tot een visioen. Ik had niet de macht om er een eind aan te maken, maar het was wel een voorstelling die ik zelf opgeroepen had. Dat kan natuurlijk best. Voor mijn gevoel zijn zulke voorstellingen niet onecht of geforceerd. Maar de vergelijking met visioenen kan ik niet maken. Deze voorstelling kwam doordat ik dacht aan het afhalen aan het stationnetje. We hebben toch eens gezegd dat het meest voor de hand liggend zou zijn als je me daar kwam afhalen. Maar eerlijk gezegd zie ik dat wandelingetje van station naar huis niet. Je kunt toch moeilijk thuis blijven en me alleen met mijn koffer laten sjouwen. En toch zie ik die ontmoeting niet. Wèl zie ik die in je kamer: een lange omhelzing en weinig zeggen eerst en dan nog eens omhelzen enz. Het kan best heel anders gaan, maar deze gang van zaken is een normale, voorstelbare – Waarom ik op die voorstelling niet in kon slapen, weet ik niet; juist dat er zoo geen schot in zat, dat het bij die staande omhelzing bleef, zou geschikt kunnen zijn om bij in te slapen. Wat jij dien avond schreef – ik had het er zelf al op nagelezen – was een beetje bedrukt, het was het pardonne-moi etc. je antwoord op wat ik onlief had genoemd. Om 11 uur eindigde je met "Thea, lieveling, hou veel van je Matthijs" (wat me toen ik het las zoo roerde). Misschien was die omhelzing van mij, waar geen eind aan kwam, daar een antwoord op. Maar het hoeft er ook niets mee te maken te hebben, want jij hebt het in ieder geval toen niet gevoeld, anders had je het wel den volgenden dag geschreven.

En wat wou je nog weten, mallootje, wat moet ik je nog uitleggen over dien droom? "We wilden bij elkaar", is dat voor iemand die Nederlandsch kent, niet duidelijk? Wij wilden bij elkaar. Of we daar nou gelijk in hadden, is een tweede, maar wij wilden bij elkaar – – O zotje, geef me een zoentje.

Deze gedeelten uit Pappie's brieven had ik je, geloof ik, nog niet gestuurd, wel? Zou jij, vrouw zijnde, niet zwichten als je zooiets kreeg? Zulke verbrijzelingen en zulke resignaties wil je toch niet op je geweten hebben. Het is de vrouwenbeweging, de invloed van Tante Cécile, die heel veel kwaad heeft gedaan.

Zaterdag

Mijn heer-gemaaltje, dat is ineens een heeleboel tegelijk op de vroege ochtend! Over dat trouwen bedoel ik. Ik vind het nog altijd eng. Maar het beste zal zijn dat ik in ieder geval zorg de paperassen bij me te hebben als ik kom. Gek dat een wettelijk huwelijk dus toch vereischt is voorafgaand aan het kerkelijke. Ik had juist vanochtend gedacht: hoe moeten we het den menschen hier laten weten? Toch met zoo'n vreeselijk drukwerk? Of gewoon à fur et à mesure dat we ze tegenkomen? En over het klavertje had ik ook nog gedacht: hoe jammer het is dat ik er nooit een voor jou zal vinden, omdat ik domweg te slechte oogen heb, maar hoe dat toch ook weer goed is, omdat het zooiets speciaals van A. was.

Het spijt me dat ik leege achterkantjes moet sturen de laatste dagen, ik ben te weinig alleen. Gemalinnetje vind ik heel schattig. Dat zegt niemand anders. Het is hoogmoed, hè, om niet als ieder ander vrouwtje genoemd te willen worden? Het kan zijn, als jij het zegt, dat ik er dan aan wen – ik ben benieuwd.

Mijn plan is om een pakje weg te brengen vanmiddag, maar ik weet nog niet wat ik er eens in zou kunnen stoppen… Het verbaast me niets dat Dijkstra nooit van v. Ulzen gehoord had, ik ook niet en ik heb het altijd verdacht gevonden. Alleen snap ik niet wat Monnikendam er voor voordeel van heeft om je via zijn pastoor een paar honderd gulden toe te stoppen. Als de zaak op de flesch is, kan je natuurlijk je boek wel ergens anders uitgeven.

Liefste, hier is je gemalinnetje om je te omhelzen. Zij heet

Thea.

Wist je dat al?

[bijgesloten: 6 pagina's met citaten uit brieven van Alphons Diepenbrock aan Elosabeth de Jong van Beek en Donk]

Papa en Mama hebben altijd nog hoop dat je nog eens zult toegeven. Wat ik natuurlijk wel beter weet.

Het is helaas geen "uiterlijke" kwestie, lieve, maar ik heb besloten mijn hart daarover tot zwijgen te brengen, en alles te verstikken.

Over 't vele wat je schrijft kan ik mij nu zoo weinig rekenschap geven, het ligt zoo ver van mij, vooral muziek en zulke dingen. Ik weet wel dat ik daar veel aan hecht, misschien te veel, maar ook dat het toch maar allemaal speelgoed is, zoolang men nog niet eens een reëele daad heeft gedaan en eens iets heeft verbrijzeld, hetzij in of buiten zich zelf.

Nu lieve, het eerste daar ben ik al wat mee opgeschoten.

15 April 95

Van het begin van 94 tot het einde ging een gedachte zoowat steeds door mijn hoofd: één van beide moet buigen of breken, wie zal het zijn? En ik wist wie de sterkste was, en dit te weten drukte mij soms nog meer als wanneer ik mij zelf daarvoor had gehouden. Zooals ik je in den beginne zei: wij waren zoo heel verschillend, van gedachten en neigingen, en daarom leek mij je trouw te blijven gelijk aan mijn heele verleden, aan alles wat ik met moeite door de jaren heen had opgebouwd en waarvan ik leefde, prijs te geven en te verzaken. En dan dacht ik weer dat dat niet kon en niet mocht, dat je het zelf ook niet zoudt verlangen, waarop het gevoel van machteloosheid, twijfel en ongeloof aan alles wat ik te voren met zooveel moeite had aangekweekt volgde, en die tergende pijnigende onzekerheid van niet te kunnen weten wat men aan zichzelf en wat men aan anderen verplicht is, totdat weer de gedachte terugkeerde hoe kan [het], daar zij zooveel van mij houdt, dat zij aan hare inzichten vasthoudt als een man, en dan zag ik het lieve kleine Princesje niet meer, totdat ik mijzelf weer beschuldigde van egoïsme en gebrek aan liefde en resignatie. En toch lieve kindje heb ik het inzicht niet kunnen verliezen dat de natuur het actieve heeft gelegd in den man en het passieve in de vrouw, en als je dan denkt dat ik je daarmee dom en onbeduidend zou wenschen, zonder de minste zelfstandigheid in hoogere dingen, en dat ik niet zeer zou verlangen je heel mijn leven als een koningin te eeren, dan haat ik dat oppervlakkige volk dat in staat zou kunnen geweest zijn mijn Else's gedachten en gevoel te troebleeren.

Mei 951

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. Dit citaat komt uit Diepenbrocks tweede brief van 1 mei 1895.