MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19440530 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 30/31 mei 1944

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

30 Mei 1944

Lieve Thea, Lieve Joanna,

Den dag voor Pinksteren heb ik Le Balcon beëindigd. In den gouden ochtend-glans der zon en onder het bulkend loeien der sirenen van elken dag een half dozijn maal. (Het is absoluut karakteristiek voor den barokken profanatie-geest der twintigste eeuw dat aan deze werktuigen de naam mocht gegeven worden van sirenen.) Ik zou je op staanden voet geschreven hebben vanuit mijn zevenden hemel, met een geweldig merci, want de gebeurtenis is voor mij gewichtiger dan alles wat er kan voorvallen op alle slagvelden van de aarde en elders. Dat begrijp je gelukkig en je kunt ermee spotten, gelijk ikzelf doe. Maar een onvoorzien accident verijdelde dit voornemen. Denzelfden dag tuimelde ik van den steiger dien ik mij voor het componeeren had opgetrokken en dien ik elken morgen moest opklimmen, goedschiks of kwaadschiks. Dat is, weet je, wat men het niveau der muziek zou kunnen noemen. Men timmert dat stellage tot de hoogte der kracht waarover men beschikt. Men handhaaft er zich zooals men kan: de klassieken en de romantici b.v. met massa's wettelijk geijkte formules en andere trucs. 't Doet er niet toe. Maar pas had ik de laatste maat geschreven of in een soort van duizeling donderde ik uit mijn hoogte naar beneden en bij zulke gelegenheden is er nimmer een engel bij de hand om je op te vangen. Ik heb, gelukkig, niets dan een ontwrichte heup, en al beweert Anny dat het spit is, ik denk dat ze er niets van weet, want men kan zooiets niet hebben, volgens mijn ideeën, wanneer men eerst niet iets anders laat zwichten of breken. Maar ik was er gansch kapot van en dat zal mij leeren voor den volgenden keer.

Hoe het dan ook zij (om te spreken met de klassieken), na zes weken gewerkt te hebben met "fureur" en met "patience" (om de eigen termen te gebruiken van Baudelaire) durf ik zeggen dat ik mijn weddenschap won. De weddenschap welke ik op Goeden Vrijdag aanging met een aantal onzichtbare, tegenkantende, geduchte machten om in deze dagen van verdelging (de Sirene bulkt juist weer) de liefde te zingen, niets dan de liefde, de loutere liefde in de zeven kleuren van haar regenboog die oprijst boven elken zondvloed, boven elken brand, boven elke godenschemering. Welnu (en ik zucht ervan) het is mij gelukt. Het heeft mij moeite gekost, misschien wel buitensporige moeite, maar ik heb de weddenschap gewonnen. Fabelachtig. Rimbaud zei reeds in zijn Saison en Enfer (en wat had hij gelijk!) L'Amour est à réinventer. Maar hij deed het niet. Hij gaf 't op. Hij bezweek. Jammer. Maar ieder doet wat hij kan. Ik (en ik zucht ervan, geloof me) heb de liefde opnieuw uitgevonden; de liefde van Dante, de liefde van het Balcon van Romeo en Juliet, de liefde der tuinbank van Tristan. Wat onsterfelijk moet zij zijn, die liefde! (Wederom, voor de derde maal, bulkt de Sirene!) (Als ze wist, hoe ze mij het hart breekt, de sirene en de liefde! want van beiden zie ik zóó goed al het betrekkelijke!) En daarbij had ik nog een weddenschap met al mijn tijdgenooten. Ik zal jullie aan 't verstand brengen, dacht ik in mijn binnenkamer, wat muziek is, en hoe muziek steenen bewegen kan, precies als in de mythologie! en hoe zij je kan weg-rukken uit je eigen tegenwoordigheid en je opvoeren tot ik weet niet waar, in die zachte rilling welke begint rond den schedel, afdaalt over de schouderbladen tot het midden-rif, tot in de knieën, en die de hoogste levensuiting is welke wij kennen, waarvoor wij alle andere, après tout en hoe noode wij ze missen! gaarne cadeau geven! Ook die weddenschap heb ik gewonnen. En in de taal van dezen tijd of van den volgenden tijd, d.w.z. in zeer "modern" notenschrift. Je ziet, vandaag steek ik mijn gedachten niet onder stoelen of banken. Zooals elken dag, sinds zes weken, sinds vier jaar, ben ik geheel in de stemming der laatste verzen van Ovidius' Metamorphosen; ik ken ze van buiten: Parte tamen meliore mei super alta perennia − Astra ferar", ik kan je niet zeggen hoe zulke verzen in mij resonneeren; het is alsof ik ze zelf geschreven zou hebben! Wat bleef er van het Romeinsche Rijk over dan deze verzen? Wat bleef er over van de Keizerlijke praal waarvoor Mozarts Kroningsconcert gemaakt werd, wat bleef ervan over behalve die goddelijke noten? Wat moet er van die Sirenen overblijven − si quid veri habent vatum praesagia! − wat zal er van overblijven behalve dit kwartiertje in muziek weder-uitgevonden Liefde! Je merkt, ik ben weer op mijn steiger. Ikzelf merk het ook. Zonderling. Zoodra ik den moed vind zal ik je een goede copie maken en alle pogingen doen om het tastbare resultaat van deze begoocheling en musischen waanzin als hulde voor je voeten te leggen − ondanks alle bombardementen en ik hoop je genadig te vinden voor wat "noch de toorn van Jupiter, noch het vuur, noch het zwaard, noch de vretende ouderdom kunnen vernietigen." Wat voel ik mij thuis in zulke accenten! Bij oogenblikken van twijfel zeg ik me: Het is onmogelijk dat zulke correspondenties op niets berusten, onmogelijk dat een deel van dien klank en die bezieling niet overgaat in mijn muziek. En "een deel" dat zou reeds genoeg zijn!

Ik ga verder, hoewel 't middag is, warm en droom-stil; zelfs de bloedhonden waarvan wij een kamp in de buurt hebben, houden op te blaffen. Het is echt een middag als van 1911, als ik uit Diemen waar ik toen woonde per fiets naar Amsterdam ging, uitgenoodigd door je vader. Wij verwijlden eerst een tijd al pratend op het balcon, met dat wazige, grenzenlooze uitzicht over die bleek-groene zee van polders. Hoe onbeweeglijk kon alles daar zijn, behalve onze gedachten, onze gevoelens. Welk een toover-atmosfeer van stilte en poëzie. Vreemd, dat wij het werkelijke geluk enkel kunnen krijgen uit het verleden, nimmer uit het heden of uit de toekomst. Alleen de schoonheids-ontroering verheft ons boven elk besef van plaats en tijd. Daar vertelde hij me hoe Gorter voor een dergelijk decor, maar in den avond en in Den Bosch, als eerste hoorder hem "Mei" had voorgelezen. Ik zal altijd terugkeeren tot die uren. Ik heb er nooit hervonden die zoo vol en rustig waren van wederzijdsche harmonie. Zoo ongestoord, ja onstoorbaar. En die zoo vanzelf uitvloeiden in muziek. Stel je voor over dien mat-stralenden horizon van blauw en groen de bronzige klanken van zijn Erard. Welk een voorrecht, zulke uren. En hoe hebben zij mij geteekend. Als ik hem niet ontmoet had zou ik nimmer geweten hebben dat nog bij iemand anders dan mezelf de muziek de wezenlijke en natuurlijke taal kon zijn van ziel en hart, want nimmer trof ik iemand die haar zoo eenvoudig en rechtstreeksch sprak als hij. Bij anderen is de uitdrukking "zich uiten in muziek" steeds beeldspraak, een opgezegde rol of een aangenomen houding. Bij je vader was dat even natuurlijk, even eenvoudig, even begrijpelijk als bij een vogel. Ik heb in die tijd ook een droom gehad die mij nimmer verliet. Op het woord "antea" hoorde ik een wonderlijke melodie zingen. Dat was alles. En alles wat ik sinds te vinden hoop, is dat.

Verbeeld je mijn ontroering, Fée Merveille, toen Anny op denzelfden morgen vóór Pinksteren een brief kreeg van je tante Cécile waarin zij haar zond (de Sirenen bulken weer) "ces petites fleurs sous forme de papier (het waren er vier) pour vous embellir peut-être un peu la grande fête adorable de la Pentecôte". Zij is dezen winter zeer ziek geweest. Zij schreef in 't Fransch omdat dit haar gemakkelijker viel dan het Hollandsch. Zij voegde er ook een kleine foto bij van haar zelf. Hoe lief, hoe lief. Maar alles klonk als een afscheid. En ik dacht weer aan de zeldzame herinnering welke ik heb, die ik nog aan niemand vertelde, behalve aan haar, een paar jaar geleden. Ken je de omstreken van Beek-en-Donk? Zij grenzen aan de omstreken van Helmond. Als kleine jongen die nog nooit wat gezien had dan heiligen-prentjes en de gekleurde vensters zijner kerk, een echt middeleeuwertje gelijk de moeder van Villon uit de beroemde ballade, doolde ik daar elken zomer-namiddag in mijn eentje rond, soms op kikker-jacht, soms op jacht naar dikkoppen en kleine visjes, doch meestal achter mijn ijzeren hoepel. Ken je het Kanaal, d.i. de Zuid-Willemsvaart? Ken je den kiezel-weg langs dat kanaal? Ken je misschien Sluis Zeven? Wat een tijd heb ik daar doorgebracht met luisteren naar het ruischen van het water! Als de dag mooi was kwam daar soms een rijtuigje voorbij (ik noem het vandaag een tilbury) bespannen met één paard en gemend door een der twee jonge dames die erin zaten, ik heb nooit geweten door welke. Zij stoven mij voorbij en bleven in mijn oogen achter als een visioen. Ik zie ze nog. Ik was geheel in de gesteltenis om legendaire indrukken op te doen. Zoo moeten aan de vroegste antieken hun goden en godinnen zijn voorbijgereden, in bloemige toiletten, achter een nevel van zwierend stof, in paardegetrappel. Ik staarde ze na in een verheuging zonder naam, in een sensatie van verblinding, in de sensatie van een oneindig verre hoogere wereld die in verheuging minstens gelijk stond met de gekleurde ramen der kerk. Spoedig ben ik te weten gekomen wie de beide mensters waren: de freules van Beek en Donk, je moeder en je Tante Cécile. Hoe dikwijls, hoe lang heb ik ze gezien? Ik zou 't niet kunnen zeggen. Doch haar beeld bleef me onvergetelijk. Zij gaven mij de allereerste gewaarwording van een geheel ander leven dan het leven dat zich tot dusverre aan mij had voorgedaan; zij openden mij het uitzicht op een geheel andere aarde dan die ik kende, en waarschijnlijk zelfs op een deel der schoonheid. Zij bleven voor mij een verschijning. En vindt je het niet merkwaardig dat ik na zulk een preludium (ik zou het onmogelijk mooier kunnen maken dan het voor mijn kinder-oogen was) eerst die eene verschijning, later die andere na verschillende moeilijke peripetieën en zonder ze gezocht te hebben, wederom ontmoeten zou, de eene zoowel als de andere in haar edelsten vorm van mensch, en zonder dat een van beide weten of raden kon welke een stralend beeld van haar beiden ik reeds droeg in mijn gemoed? Ik bewonder, vereer den Leider van mijn leven die het zoo te schikken wist; ik bewonder hem des te liever daar ik mij hierin beroemen kan op geen enkele verdienste. (Om accuraat te blijven daar ik eenmaal begonnen ben: voor de vijfde maal loeit de Meermin.)

Ik heb je brief herlezen van 6 Mei. Pas op, Fée Merveille, dat ik je niet nog godvruchtiger maak dan ik reeds onvrijwillig deed. Ik moet afkeuren dat je "crazy" wordt van menschen die overal le bon Dieu bij halen. Houd je aan je eerste uitdrukking: "het is eigenlijk zoo mooi"; inderdaad, wanneer het oprecht is. Ik raad je aan, als je je nooit ergeren wilt, als je je niet stapel wilt laten maken, om die Bondieusards te beschouwen onder een antieken gezichtshoek. Of onder een oriëntaalschen; een middeleeuwschen. Dat doe ik wanneer de gesprekken van mijn dochter mij niet boeien of kregel zouden kunnen stemmen. Ik vertaal ze in het Latijn, in 't Grieksch of in een of ander oostersch idioom. Dan klinken ze heel gewoon en niet zonder zekere bekoring. Het eenige wat ik verfoei op dit gebied zijn de Renaissancisten, die eerst van de antieke Godheden, en van den weeromstuit (men had de gewoonte van liegen en leuteren beet) van de Christelijke Godheden een leege rederijkers-tirelantijn gemaakt hebben. Ik twijfel eraan of de Godheid waarmee men langer dan vier eeuwen in Europa gesold heeft als met onverschillig welk ander rhetorisch procédé nog ooit in de hersens der huidige radio- en bioscoop-maniakken gerehabiliteerd zal kunnen worden. Doch één ding volgens mij staat vast: dat het lot der menschen geen zier verbeteren zal noch kan zoolang het besef van het goddelijke niet de basis wordt van elke menschelijke handeling. Je zoudt misschien willen vragen hoe mijn levenshouding consequent is met mijn gedachte. Weet daarom, en je bent de eerste aan wie ik het zeg, dat ik, evenals Socrates, een daimoon heb, dien ik in alles raadpleeg en tegenover wien ik mij in alles verantwoorden moet. Het is zeer moeilijk om daarover in de juiste termen te spreken. Volgens de antieke opvatting was de daimoon een middelaar tusschen den éénen onnoembaren God en den mensch. Uit eigen ervaring weet ik daarvan niets. Ik weet alleen dat hij bij me of om me is, dat hij mij in vele en verschillende omstandigheden van groote hulp geweest is en dat ik mij veilig in alle zaken aan hem kan toevertrouwen. Gaarne zou ik hem vollediger kennen, en als ik zeg "gaarne" dan druk ik hiermee het vurigste verlangen uit en een onontbeerlijke behoefte. Maar tot nu toe is die kennis mij niet gelukt en ik zoek tevergeefs den weg erheen. Ik hoor hem, ik versta hem zonder dat hij in werkelijkheid spreekt. Ik heb geen enkele plastische voorstelling van hem. Op geen enkele wijze kan ik mij hem zintuigelijk verbeelden, hetgeen me altijd spijt en dikwijls kwelt. Doch ontwijfelbaar word ik, als het noodig is, zijn aanwezigheid gewaar en een bescherming welke hij ook over anderen dan mij uitstrekt. Hij is het hoogste wat mij tot nu toe openbaar werd. Wanneer er hooger is dan wacht ik daartegenover met vertrouwen zijn raad, die mij op 't juiste uur niet zal ontbreken denk ik. Tot zoolang blijft hij de goddelijke basis van mijn leven en van al mijn handelingen. Soms vraag ik me: Is hij niet méér dan een daimoon? Jij zult me misschien vragen: Is het niet je Engelbewaarder? Ook vraag ik me: mag ik daarover eigenlijk spreken? Is het niet veel beter om onbemerkt zijn weg te gaan? Zoodra men iets definieeren wil is alles vol duisternissen en twijfels. Ik kan slechts wenschen zoo bereikbaar mogelijk te blijven voor het licht.

31 Mei

Wederom een van die gezegende morgens waarin men vroeger de Schoonheid spelen liet, een ganschen langen dag roerloos van welig licht tot een roerloos schaduwenden avond, een dier morgens waarin men zou kunnen gelooven (als men zich even liet gaan) dat aarde en mensch geschapen zijn voor de vervoering en voor de blijdschap. Alleen is het jammer dat de klok niet vijf uur wijst in plaats van zeven. En dat ik denken moet: zou de Meermin weer loeien? Heerscht en woedt bij jullie ook de droogte? Hier klaagt men steen en been. Niets groeit! Doch daar wij de vorige jaren zoo goed als geen sikkepit bekomen hebben van wat groeide voel ik mij weinig gestemd om mee te jammeren. Men stond ons goedgunstig het jonge loof af der erwtjes! Zou het reeds gebeurd zijn in de geschiedenis dat een mensch veertien dagen, drie weken uitsluitend leven moet van in water gekookte erwten-blaadjes? Op 't eind werd ik misselijk ervan. In mijn jeugd verdiende een getrouwd werkman in Brabant twee kwartjes per dag en hij was arm, dood-arm. Doch wat hij koopen kon voor twee kwartjes waren schatten, onvergelijkelijke schatten naast wat men tegenwoordig verkrijgen kan voor meer dan honderdmaal hetzelfde bedrag. Die werkman mijner jeugd baadde in weelde, vergeleken met nu. En dat super-hyper-pauperisme gaat weldra in zijn vijfde jaar. − Zie je hoe gemakkelijk men zelfs op een luisterrijken morgen tot zwarte gedachten vervalt als men zich eventjes gaan laat? Indien ik muziek wilde maken zou ik deze duivels eerst moeten uitdrijven. Vade retro Satanas! zooals men dat hoort op de preekstoelen. Maar Satan is taai en wijkt slechts voor geweld. Waar dat geweld vandaan te halen? Baudelaire had opium noodig, haschisch, wijntje en trijntje. Hoeveel van deze ingrediënten zouden er getreden zijn in het dichten van Le Balcon? What a pity! Quelle misère! En toch blijft het exorciseeren van den "geest der zwaarte" het probleem van elken morgen. Waarmee? Sinds vier jaar proefde ik zelfs geen echte koffie! De wijn, de tabak, zijn schaarsch en bar-slecht. Alle verkwikking, ook de onnoozelste, ook de onschuldigste, verdween van het aardrijk. Als men klaar komt met het probleem van den "geest der zwaarte" rest nog het probleem om te klimmen tot den "Geest van het Licht". Men komt er slechts door de macht van zijn wil, door de heftigheid van zijn verlangen. Maar alles, wil en verlangen en de lust om ze in werking te zetten, moet men zelf voortbrengen uit niets. De verschrikkelijkste gedachte daarbij is: het kon erger! Haast benijd ik Nietzsche die in zijn verscheidene kluizenarijen paketten "delikatessen" gestuurd kreeg door zijn zuster! lekkere worstjes et cetera et cetera om den geest der zwaarte te overwinnen: What a pity...

Daar ik van onderwerp wensch te veranderen herlees ik nog eens je brief en ik bespeur, lieve Thea, dat ik, om je nog godvruchtiger te maken, ik je nog weer moet kapittelen. Spreek in 's Hemels naam geen kwaad van de liefde, ook al hoor je iedereen − en mijzelf − erover zwammen, en ook al zie je hoe van al dat gedaas in den regel niets overblijft, zelfs geen fletse weerschijn van wat eventjes gloeide, zoo gezwam al niet overslaat in hatelijk gebijt. Heb je niet onlangs gezongen bij het lijk eener vrouw en voor een man die in zijn smart van een teeder geluk het liefelijkste vaarwel vroeg? Eén op de millioen dat is genoeg! De menschheid heeft niet veel talent. Doch soms heeft een mensch talent. En men kan natuurlijk denken: wat zou er na twintig, dertig jaar overgebleven zijn van dat vuur? Een beetje wrange asch. Maar dat hangt af van het talent. Eén op het milliard, dat is genoeg, dat is prachtig. Niets duurt wat niet zonder ophouden hernieuwd wordt. Waarom pessimist zijn! Zou je kwaad willen spreken van de muziek omdat er honderd-duizenden, millioenen middelmatige, slechte, afgrijselijke executanten zijn? Van alle gewaarwordingen welke een mensch ervaren kan laat slechts ééne zich op bijna gelijke lijn stellen met de schoonheids-ontroering. Het is de liefdes-ontroering. Zooals de geleerden zeggen: C'est une donnée immédiate de l'observation. Onaantastbaar. Onaanvechtbaar. Gelijk in de schoonheids-ontroering zijn er in de liefdes-ontroering een menigte gradaties. Wederom een kwestie van talent. Maar geen reden om het idee te laten varen, om het niet te handhaven tegen en ondanks alles. Zooals er slechts één weg is tot God is er slechts één weg tot de schoonheid. Als je tijd heb herlees dan de fabel van Eros en Psyche in den Gouden Ezel. Herlees ook de oude en nieuwe commentaren welke de philologen geschreven hebben op dit bekoorlijk verhaal. Ze zullen je amuseeren. Die geleerden in hun explicaties zijn van een naieve komiekerigheid. Voor mij is de zaak klaar als kristal. Eros, de meester van het heelal, raakt verkikkerd op het mooiste der schepselen, Psyche. Hij wil zich echter niet vertoonen, misschien omdat hij dat beneden zijn waardigheid vindt (de man is ijdel) misschien omdat hij bang is dat Psyche uit haar voegen zou raken, of om wat anders, 't komt er weinig op aan. Hij wordt afgeschilderd door de jaloersche zusters als de baarlijke duivel. Dat is normaal. Psyche, de Ziel, gelooft alles. Dat is ook normaal. Maar als Psyche Eros eenmaal en eventjes gezien heeft in het schijnsel van haar flakkerend, walmend lampje (wij hebben helaas slechts een flakkerend, kwalmend lampje) dan pas kent zij al haar verrukking, dan pas wordt alles in haar wakker. Dat gezicht verlaat haar niet meer. Zij beseft hare halfheid, hare onvoltooidheid. Alles trotseert zij om Eros terug te vinden. En Eros is er niet veel beter aan toe. Ook hij is onvoltooid zonder de Ziel. Wat Voluptas betreft, hun dochtertje, dat is duidelijk: om van goede familie, om van goede kwaliteit te zijn (wel, wel, ziedaar de eerste Meermin in onzen hemel) moet zij deelen in Eros en Psyche, moet zij iets hebben van den vader en van de moeder. Simple comme bonjour. Maar zouden de philologen dat accepteeren?

Met deze stichtelijke onderrichting sluit ik. Ik kost je reeds te veel tijd en te veel inspanning want mijn schrift is slecht onder het dunne, bobbelende papier. Moge het je niettemin bereiken onder de bommen door, en moge je het tot 't einde kunnen lezen in goede gezondheid. Ik wensch met alle kracht de verdwijning van je maagpijnen, hoofd-pijnen en rheumatische scheuten. De totale verdwijning. Het is een kwestie van vertrouwen.

Ik denk ook: zou het niet voorzichtig zijn om nu reeds aan Joanna het mooiste wat ik ontdekken kan, te sturen voor haar zomer-feest, haar Johannes-dag? Ik heb geen glimwormen dit jaar. Misschien heeft mijn affreuze kip ze verorberd. Maar ik voeg hierbij de quintessens van het aroom der eerste witte pioenen. Het is bedwelmend tot zaligheid. De pioenen zelf volgen later. Par avion spécial! Een gelukkige jaarkring beginne op dien dag.

Bij gebrek aan woorden, veel hartelijks door de ruimte, van je toegenegen

Matthijs

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA