MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19440110 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 10/11 januari 1944

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

10 januari 1944

Beste Thea, Beste Joanna,

Sinds gisteren is de vijfde symphonie af. Kant en klaar om naar den copist, den drukker, dem orchest-dirigent gestuurd te worden. Zelfs naar Willem Mengelberg die op 't oogenblik juist in Parijs is! En, ma foi, ik zou zijn gezicht wel eens willen zien als hij deze partituur zag, die, het is de zuiverste waarheid, lijkt op niets. Ça pourrait lui changer les idées. Maar ik mag er niet eens aan denken. Gisteravond opende ik de Radio en heb zijn vertolking van Les Préludes gevolgd met de partitie. Verschrikkelijk! Ik had dat ook wel kunnen merken zonder de noten, doch met den tekst voor oogen is men zekerder van zijn zaak. Verschrikkelijk en erbarmelijk. Een belachelijke oude man, om niet te zeggen een oude gek die zich in burleske bochten wringt om te grijpen naar een paar betooveringen en illusies zijner jeugd welke hij toen reeds slechts ten halve begrepen heeft. Hij weet wat passie, expressie, ontroering, muziek is, hij weet hoe men ze fabriceert, hij weet wat men ermee bereikt bij een hunkerend publiek, zij zijn bij hem zelfs een soort van obsessie geworden, maar natuurlijkerwijze kan hij nièts meer verwezenlijken. Hij doorleeft de muziek niet meer, zelfs niet min of meer getrouw, hij kan haar nog slechts fingeeren. Men zou zeggen dat hij achtervolgd wordt door de vrees van zijn effect te missen. Of dat hij denkt te spelen voor dikhuiden en platvoeten. Hij legt er dus alles tiendubbel zwaar op. Elke nuance wordt een grove kras, een vette veeg. Hij schildert niet met een penseel, maar met veger en bezem. Kijk, hij doet me denken aan een anecdote welke Diepenbrock mij vertelde over Henri Viotta om mij de zeden te suggereeren welke toenmaals heerschten in de Hollandsche muziek. Op een repetitie, zijn dirigeerstok vergeten hebbend, brak Viotta een stoel in stukken en dirigeerde met een stoelpoot. Maar met een stoelpoot kan men stellig fijner dirigeeren dan de tegenwoordige Mengelberg met een stafje van het lichtste hout. Hij maakt ritardando's, gigantische, cyclopische ritardando's, waartegen men zou willen boksen. Hij maakt rubato's om je op den grond te doen rollen. En wat misschien nog lukt met zijn Amsterdamsch orchest gaat faliekant verkeerd met het orchest van Parijs. Niets is in den haak. Altijd blijven er ergens weer een paar violen of een blazer steken en nahinken, een tiende seconde, doch dat is meer dan voldoende. Als Mengelberg nog eenig bewustzijn heeft van wat er nauwkeurig gebeurt in zijn orchest, of als hij denkt dat er per ongeluk één hoorder met ooren naar hem luistert, en als hij nog een greintje artistiek geweten heeft, dan moet hij zichzelf dood-ergeren in de eerste plaats. Maar waarschijnlijk houdt hij al zijn excessen en fratsen voor manifestaties van boordevolle, oergezonde, heroïsche vitaliteit. Ja, de vitaliteit van Caliban, maar niet die van Prospero. Het verschrikkelijkste is dat Mengelberg in princiep gelijk heeft, en, à la rigueur, verdedigbaar is. Al zijn gebreken en fouten spruiten voort uit het onbetwistbaar axioma, dat muziek niet vertolkt mag noch kàn worden zooals zij letterlijk geschreven staat, dat men muziek niet moet weergeven als een automaat. En hoe te verhinderen dat men van den regen in den drup komt? Waar is de juiste scheidslijn tusschen regen en drup? Op mijn wandelingen onder een druilend zwerk heb ik ze nimmer kunnen ontdekken. Het is niet de kwestie van één voetstap! De muziek is een desespereerende, een desillusionneerende kunst. Of men goed of slecht noteert, of men veel of weinig voordrachtsteekens schrijft, dat is één pot nat voor 999,999 vertolkers op het millioen. Honderd maal meer is op de muziek van toepassing wat die positivistische Franschman zei van de liefde: ze is als die Spaansche herbergen waar men slechts vindt wat men er meebrengt. En wat brengen 999,999 menschen mee in de Spaansche herbergen? Men moet er niet aan denken. Men kan er zich slechts uit redden door, zooals de ouden, een partituur die men voleindigd heeft, in gedachte te sluiten met de woorden Laus Deo immortali.

Zoo ben ik terug en thuis na een tocht die precies geteld acht honderd zestien dagen geduurd heeft en waarop ik om de beurt alle kapen der goede hoop en alle kapen der desolatie gepasseerd ben. Elken dag, behalve de dagen dat ik je een brief schreef, en dat is niet eens heelemaal juist, heb ik me voor mijn werk gezet als een wever voor zijn getouw, weer of geen weer. Gedreven door een macht waarvan ik niets weet dan dat zij me drijft heb ik elken dag gestreefd met al mijn vermogens naar enkele minuten van enthousiasme, inzicht en volheid, ook wanneer het onmogelijk scheen. Ik heb ze elken dag verkregen, door het geweld van mijn verlangen, zou ik mogen zeggen met den Prometheus van Homerus. Als ik in vogelvlucht terugblik op de partituur die ik sloot, krijg ik het gevoel dat ik ontzaglijke en bijna onmetelijke afstanden heb afgelegd. Zóó ver lijkt de eene muzikale situatie mij van de andere. Ik heb een aantal harmonieën gevonden dat ik niet eens zou durven tellen, en allen zijn verschillend. Ik heb honderden melodieën gevonden, en elke heeft haar eigen wezen, haar eigen zieltje. Panta rhei. Men baadt zich geen tweemaal in den zelfden stroom. Zonderling dat een uitspraak van Heraclitus zooveel eeuwen later zooveel gezag heeft over een verloren componist! Als je wist hoe moeilijk die simpele formule te realiseeren valt in muziek. Zij is nochtans een werkelijkheid, en waard om er een ideaal van te maken, een bruikbaar ideaal. Wat een beletselen zijn er te overwinnen, wanneer men haar wil volhouden van onderen tot boven en van het begin tot aan het einde! Ik heb me altijd een orchest gedacht dat een soort van elyseesche samenleving zou vormen. De spelers worden in een muzikaal geval geplaatst en ieder hunner die in aanmerking komt om het te interpreteeren, beschouwt het van zijn standpunt, van uit zijn particulieren gezichtshoek, maar, over 't algemeen, met een zekeren goeden wil tot eenheid, en, over 't algemeen, bewogen door dezelfde roerselen. Maar altijd drukt ieder der spelers zijn persoonlijke visie uit in een gegeven situatie. Hij doet dat zooals hij dat doen zou in een mythologisch Arcadië, in de elyseesche velden, of, als je wilt, op een fresco van Puvis de Chavannes. Dit wil zeggen, als een harmonisch gegroeid mens, en, daar de muziek uit het hart komt, hoofdzakelijk het hart. Dus geen virtuosisme. Evenmin instrumentalisme. Nog minder begeleidings-figuren, en nimmer tonen die alleen bestemd zijn als vulsel. Mijn harmonisch gegroeide mensch, als hij zijn speeltuig neemt, moet het slechts nemen om essentieele dingen uit te drukken. Gewoonlijk in de mate van het contrapuntisch mogelijke. Soms in de mate van het onmogelijke. Boven alles (uitgezonderd de hoogere centrale eenheid) boven alles gaat zijn persoonlijkheid. Hij moet mij niet kunnen verwijten dat ik hem heb laten stotteren of hakkelen, dat ik hem in 't midden eener phrase laat vastloopen, dat hij de snaar welke ik in hem aanroer, niet tot het einde kan laten uittrillen. Hij moet tevreden zijn, hij moet er geluk in vinden zich uit te kunnen spreken. Er staat niemand boven hem, niemand onder hem. Hij verschilt van zijn nabuur alleen in timbre en in kleur. Allen werken mee in dezelfde lijn naar hetzelfde doel, maar allen werken mee volgens hun eigenste natuur. Het eenige waarnaar zij zich voegen, waaraan zij zich onderwerpen is de leidende gedachte.

Het is de eerste keer dat ik mij waag aan een definitie van wat ik eigenlijk versta onder contrapunt, polyphonie, polymelodie en andere technische termen. Hoewel ik dikwijls erover heb nagedacht, bestaat de kans dat mijn omschrijving onvolledig is of te simplistisch, of onwelsprekend. Want een en ander impliceert menige verdere bijzonderheid. Mijn harmonisch gegroeide mensch b.v. moet, muzikaal-technisch beschouwd, geen middeleeuwer zijn, geen zeventiende, achttiende, negentiende eeuwer, maar minstens een tijdgenoot, dit wil zeggen liefst zijn tijd een tikje vooruit of een beetje boven-tijdsch. Van de melodische, harmonische en orchestrale spraak welke de voorgangers hebben nagelaten behoudt hij alleen de psychische kern en de groote fundamenteele, immer geldende wetten. Alles wat door de voorgangers reeds als recept was gebruikt, als cliché was misbruikt door de navolgers, al het academische, het scholastische, moet hij, logisch en consequent met zich zelf blijvend, verwerpen. De harmonisch gegroeide mensch, dunkt me, kan slechts individualist zijn, zonder de excentriciteiten natuurlijk van het individualisme. Het heeft geen zin, in de elyseesche velden, om nog eens te laten hooren, wat voorgangers reeds deden hooren. Theoretisch is dit de eenvoudigste, maar muzikaal-technisch is het de moeilijkste zijde van de onderneming, want het moet in alle onderdeelen met de strengste consequentie worden doorgevoerd. Een combinatie van drie of vier melodieën b.v. kan melodisch beschouwd goed zijn doch harmonisch een middelmatig resultaat geven. Dat is onaannemelijk. Omgekeerd dito: de harmoniek kan goed zijn, doch de melodieën een beetje bedenkelijk. Dat is onaanvaardbaar. Daarbij komen nog de verrassingen van de orchestratie. Elk instrument heeft zijn omvang, zijn coloriet, zijn aard, zijn draagkracht, zijn penetratie-vermogen. De melodie moet niet alleen overeenstemmen met de eischen van het instrument, doch het instrument moet ook passen in de gegeven situatie. Zijn intreden moet niet enkel psychologisch verantwoord zijn tegenover den speler, maar bovendien tegenover het bepaalde muzikale geval, en daarenboven nog in het geheel van de kleur. Het kan niet aangewend worden zooals bij de impressionisten o.a. om even een coloristisch geluidje uit te stooten, of om een fragment eener phrase te onderstreepen. Op het juiste moment echter moet het verwachte, het gevraagde instrument disponiebel zijn, en dit noodzaakt om de ontwikkeling der orchestrale handeling tien, twintig pagina's vooruit te loopen en te voorzien. Alles moet organisch groeien. Flik- of lap-werk is zelfs niet denkbaar. Voor mij ten minste zou het een catastrophe zijn. Als eenmaal de stroom gelanceerd is moet hij zonder een spoor van onderbreking voortstroomen tot hij is uitgestroomd. Alles op zijn tijd, alles op zijn plaats, zooals de electronen in een atoom, zooals de planeten rond de zon.

Maar deze formuleeringen kunnen een intellectueele constructie blijven, min of meer verdienstelijk en fraai. Ik meen het je te hooren zeggen, Thea, en je hebt gelijk. Inderdaad. De warmte, de ziel, het hart, de macht om den mensch boven zich zelf te doen uitstijgen (om hem zich "superieur" te laten voelen zooals Stendhal zei) de macht om hem een beetje meer te doen liefhebben, een beetje meer te doen hopen, een beetje meer te doen gelooven, dat blijft alpha en omega, eerste en hoogste roeping, gebod van ware muzikale energie. En hier begint de tragedie. De muziek is als de liefde, die is als de Spaansche herbergen waar men slechts vindt wat men meebrengt. En de menschen zijn zoo menschelijk. Er zijn er zoo weinig die wat meebrengen! En wat ze meebrengen is gewoonlijk zoo'n luttel beetje. Ik weet hoe het met me zelf gaat. Acht honderd zestien dagen heb ik me moeten opwerken uit het grauwe niet van den dag, van den tijd, van de eeuw, van mijzelf. Ik geloof lang niet altijd aan mijn muziek en ik beschik niet over kunstmiddelen, zooals rammelen op een klavier, om mij die atmosfeer van geloof te vergemakkelijken. Als voorbij is, of zoolang niet komen wil, wat Plato den waanzin der Muzen noemt, bestaat er geen armer sinjeur dan ik. Ik denk aan de uren dat ik niets heb mee te brengen tusschen vier kale muren of tusschen de vijf lijnen van een notebalk. Want als 't erop aankomt zijn de hoogste technische problemen zoo weinig interessant, zoo dor, zoo dood, zoo weinig verwarmend. En als 't mij zoo gaat, die er alle belang bij heb om aap wat heb je mooie jongen te spelen, als 't mij zoo gaat tot het geweld van mijn verlangen mij opnieuw een sprankje licht en vuur schaft (gelukkig heb ik dat geweld en gelukkig weet ik het vuur) waarom zou het anderen dan anders gaan, die noch het geweld kennen noch het vuur weten? Wie zal besluiten of mijn muziek leeft of niet leeft? Een Mengelberg? Een der honderd collega's van Mengelberg die goud en smurrie behandelen op dezelfde wijs? Een droogstoppelig criticus? Een van de legioenen hoorders die zich vergenoegen met een Bach, een Beethoven, een Liszt, etc. die voor mij morsdood gedirigeerd wordt? Wat kan dat voor mij voor waarde hebben? Wat maal ik daarom? Ik herhaal: er is slechts één manier om zich uit die tragedie te redden; onder de partituur welke men beëindigd heeft te schrijven in geheimschrift: Laus Deo immortali die het vuur gaf en het geweld. En zich verder over niets te bekommeren. Ten minste als men gedaan heeft wat men kon. Maar dat, geloof ik, behoef ik mij niet af te strijden.

11 Januari

Je ziet, mijn productie is nog niet meer dan twee en een half velletje. Op 't einde van een jaar zou dat het volumen leveren van twee of drie dikke roman-deelen. Wij verbeelden ons dat sommige auteurs hard gewerkt hebben. Dat lijkt mij een pure fabel. Er wordt alleen hard gewerkt in de sculptuur en in de muziek. Heb je wel eens bedacht dat een dichter die tien verzen per dag zou schrijven, over tien jaar den kapitalen levensarbeid bijeengaart van zes en dertig duizend verzen? En wat zijn, physiek gesproken, tien versregels! Men pent ze in enkele minuten, terwijl menige partituur-bladzijde, zelfs slordig overgeschreven, meer dan een uur vergt aan niets dan machinale copieer-arbeid. Met tien versregels loopt men ook geen schimmen achterna. Zij zijn mededeelbaar. Met muziek is men altijd, en altijd te vergeefs, op zoek naar een mensch. Wat een reëele, pijnigende smart moet dat geweest zijn toen Diepenbrock omstreeks 1912 in het leven van Mengelberg die fatale kromming bespeurde welke hem toen reeds onbruikbaar begon te maken voor de ware muziek. Hij wist dat Mengelberg zijn vriend was, hij wist dat Mengelberg in zijn binnenste niets liever wenschte dan zijn vriend te blijven (zooals Willem dat opvatte) en hij wist tegelijkertijd dat, al was Mengelberg zijn duizendvoudige vriend, hij, Diepenbrock, tòch niets meer met hem zou kunnen aanvangen; ik wil zeggen: dat alle hoop op spontane, innerlijke overeenstemming moest worden opgegeven, dat er niet meer op te rekenen viel nog ooit in gelijke golflengten samen te vibreeren, zonder gehinderd te worden door die tallooze, imponderabele, zwarte interferenties, welke zoo pijn doen. En hij wist eveneens, Diepenbrock, hoe weinig het was, au fond, wat hij vroeg, en hoe hij om dat weinigje te verkrijgen zonder bedenking al het noodige geofferd zou hebben. Maar het was niet verkrijgbaar! Het fantastische is dat in zulke "verwijderingen" het steeds de vrager van dat weinigje is die voor onhandelbaar en tyranniek geldt. Dat is één der scènes van het drama der eenzaamheid. Bestaan er sporen van in zijn brieven? Hij heeft me er nooit over gesproken. Het is bloote redeneering van mijn kant. Maar het moet zoo geweest zijn.

Sinds vijf minuten zit ik te denken dat er een sombre toon loopt onder mijn woorden door en ik zoek naar iets wat je zou kunnen verheugen. Ik vind het niet. Zou dit niet ook een algemeen-menschelijke toestand zijn: een neiging tot vroolijkheid te hebben, gaarne te lachen, gauw te glimlachen, maar achter alle ingeboren vreugden den onophoudelijken drang te voelen om te schreeuwen als een hert, als een pauw, als andere beesten die verscheurende kreten uitstooten? en voortdurend de sensatie te hebben alsof er iets in je wroet dat in absurde tranen zou willen losbreken? Men zou er erger aan toe zijn dan de eerste romantici! Toch verbeeld ik me niets dan positieve muziek geschreven te hebben. Toch schud ik elk idee van smart vastberaden van me af als nutteloos en schadelijk. Dat dateert van La Motte-Beuvron, een eind ten zuiden van Orléans, waar wij (Anny en ik) in Juni 1940 na onze vijfdaagsche wandeling te midden der bommen en der paniek waren aangekomen. Zonder het te weten, zonder het te vermoeden hadden wij even snel gereisd als de gemotoriseerde legers. In den vroegen morgen reden tanks voorbij het erf, waar wij geslapen hadden op den cementen vloer eener automobiel-remise. Ik dacht dat het Fransche tanks waren. Het zijn Duitsche tanks zei Anny. Om tot bezinning te komen ging ik water scheppen aan een bron die ongeveer drie honderd meter verder lag. Ik hinkte want ik had gewonde voeten, gelijk een hoop soldaten overigens. Bij de bron hoor ik plotseling een innerlijke stem die me zegt met een direct overtuigende duidelijkheid "Je bent naar de bliksem als je van nu af niet alles wat je overkomt weet te moduleeren in vreugde." Ik hield me dat voor gezegd en heb den raad zoo goed en zoo hardnekkig mogelijk opgevolgd. Uit dat bewustzijn welden de vierde en de vijfde symphonie. Zij kunnen niet negatief zijn, wat er overigens ook in mij spookt. Het wordt getemd, gemoduleerd.

"Wat nu?" zooals je verleden jaar vroeg na het Adagio. Ik ga zoeken naar een nieuwe vonk. Zoolang ze niet opspringt zal ik ook dat moeten moduleeren. Maar het ideaal zou zijn als ik de vijfde eerst kon hooren. Niet in 't publiek (ik heb voor geen cent "ambitie") maar voor mijzelf en drie of vier vertrouwde vrienden. En zoo, dat niets behoeft te gebeuren in haast, in een vloek en een zucht, en dat geen repetitie met een half uur moet worden bekort, omdat het orchest een vergadering te houden heeft, zooals dat bij de Derde geschiedde! Dat zou het ideaal zijn. Doch dat ideaal zou tien duizend gulden kosten! Er valt niet aan te denken. Er valt niet te denken aan wat ook. Toch zou het goed zijn voor me om de vijfde te hooren, want er is veel "risico" in de partituur, men is nooit geheel zeker van zijn berekeningen, er bestaat niets om ze te verifieeren dan de werkelijke klank, en er zijn enorme verschillen tusschen de derde en deze vijfde. Mais tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles. Ik houd dat voor een der diepste waarheden die ooit gezegd zijn! Zelfs al zou ik wederom achttien jaren moeten wachten op een eerste uitvoering.

De morgen is om (reeds!) en het vierde blad bijna vol. Ik herinner me beurtelings het eerste, tweede en derde deel aan je voeten gelegd te hebben. Vergeef me de middeleeuwsche term; hij is me actueel. Laat me nu ook voor je feest van 6 Februari, Dorothea, de gansche voltooide symphonie aan je voeten leggen, als tolk van acht honderd zestien dagen genegenheid en erkentelijkheid. Moge zij in waarheid vol-tooid zijn. (welk een prachtig woord!) Moge zij geheel zijn wat ik bedoelde en de hoop hergeven aan de menschen. Zij is geschreven onder je auspiciën en onder je presidium.

Veel hartelijks van allen en van je toegenegen

Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA