Hendrik Marsman
aan
Matthijs Vermeulen
Zeist, 28 februari en 16 maart 1929
28-II-'29
Zeer Geachte Heer Vermeulen,
Ik had letterlijk alle hoop op een brief laten varen, en zeker op een die een versterking van ons voorloopig contact niet uitsluit – ik zou misschien toch eens naar Louveciennes zijn gegaan, of U met een laatste S.O.S. hebben gealarmeerd, want ik voor mij had mij van een ontmoeting te veel voorgesteld om alle kans er op reeds nu af te schrijven. Maar aan den anderen kant: ik vermoedde wel, dat Gij Uw isolement intact wilde houden, en omdat ik dat tot elken prijs wil respecteeren, spreek ik met U af: alleen als het U werkelijk niet stoort, of hindert, continueeren we onze briefwisseling, maar dan ook minder los dan tot nu toe. – Maar krijgt een correspondentie niet meer waarde als men elkaar ook persoonlijk kent?
Ik ben in allerlei onzekerheid, en eerlijk gezegd heb ik den indruk, niet het minst uit Uw "Kelders van het Vaticaan", dat U het ook zijt; maar enkele dingen staan voor mij vast. Ten eerste, dat U, zelfs als het waar is, dat beslissende zekerheden U zijn ontglipt, of nog niet zijn verworven, bezig is de nederlandsche critiek volmaakt te regenereeren. Ik begrijp volkomen Uw bezwaren tegen Van Deyssel, al vergeet ik niet wat hij over Rembrandt geschreven heeft (maar zelfs daar staat hij op leemen voeten), maar ik zie niet in, dat hij de hollandsche literatuur geheel en tot op vandaag volkomen verpest heeft. Ten eerste zijn er door Verwey e.a. – hoewel ik volstrekt geen bewonderaar van Verwey ben – in tegengestelden zin aan het subjectivisme van V.D. dingen gedaan, die men a.h.w. als voorbereidingen kan zien van wat U nu doet; en ten tweede is, ook creatief, als ik het woord nog gebruiken mag, het impressionisme Goddank, en eindelijk inderdaad, aan het wijken. –
Ten tweede is U degeen, die niet alleen daadwerkelijk voorgaat de critiek te herzien, maar die ook verplicht is Uw critisch credo, al of niet in een stuk tegen V.D. te formuleeren. Het is onzin te wachten, tot een intelligente jongen dat doet, want als die er niet is, moest die taak evengoed volbracht worden, en het is Uw taak. Als U het de moeite waard vindt Uw Gids-artikelen te schrijven, dan vind ik, dan vinden wij, het driemaal de moeite waard Uw beginselen scherp en volledig omschreven te zien. U kunt zich daaraan niet onttrekken door afstand te doen van het praedicaat nederlandsch literator. U bént dat. De term brengt ons in hachelijk gezelschap, maar in welk gezelschap brengt U en mij de term: mensch? – Ik vind werkelijk het schrijven van het bedoelde artikel een zeer voor de hand liggende consequentie van het schrijven van Uw andere stukken. Ik zou zelfs zeggen: waarom liet U het er niet aan voorafgaan? Neen, de pool zal er niet door verschuiven, maar moet dat? Ja, het moet. Welnu: de pool verschuift, door wat U schreef – en ik zou haast zeggen: door wat wij U helpen schrijven. Daarover direct.
Alleen, als alles, werkelijk en in volle zekerheid alles U onverschillig geworden zou zijn, kunt U de zaak van de nederlandsche critiek, en de nederlandsche taal, de dito cultuur dus, en zoodoende de (westersche) cultuur laten schieten. Zoo grijpt voor mij het een in het ander; ik kan het niet anders zien, en reken er eigenlijk al op, dat U mij gelijk geeft in dezen, en binnen afzienbaren tijd het artikel in quaestie schrijft.
Neen, inderdaad: van Querido c.s. is niets zuiverends te verwachten, met name niet voor de nederlandsche taal. Hoe is het in Godsnaam mogelijk, dat U dáár "De Kelders …" heeft gepubliceerd.
Tenslotte is het niet waar, dat U en ik alleen theoretisch overeenkomsten hebben, en in mijn latere opstellen is invloed van U dunkt mij goed zichtbaar; en het is eenvoudig onmogelijk, dat wij zóo veel voor Uw werk zouden voelen, als er geen verwantschap bestond. Zonder die verwantschap, zou U zelfs, of juist niet kunnen schrijven, dat U mijn zienswijze meestal zuiver vindt. Ik heb U al eerder geschreven, over het enthousiasme waarmee verschillende, ik geloof vooral jongere, schrijvers U lezen, en juist omdat U geen individualist wilt zijn, moet deze reactie U verheugen. Er is, er ontstaat, een spiritueele saamhoorigheid, waaraan Uw kracht niet mag ontvallen.
De onzekerheid, waarin ik mij bevind, brengt mee: wat moet men van een kunstwerk vergen, en juist daarop zou Uw beginselverklaring het antwoord moeten zijn; wat verstaat U onder: "een beetje algemeen standpunt"? Want het sectarische subjectivisme is verengend en dor, maar hoe moet een "algemeen" standpunt begrensd worden om niet te vervagen; wat is het centrum?
Nu raak ik, geloof ik,een wezenlijk ding. Ik voeg hierbij een afschrift van een weliswaar schetsmatige en onvolledige, misschien zelfs onjuiste aanduiding van Uw critiek, maar zij raakt ten minste één ding aan, waar het opaan komt. Ik ben in onzekerheid omtrent Uw centrum, en ik heb soms het gevoel, dat ook voor U nu, het centrum zoek is, en vooral weet ik niet, in welke verhouding het staat – als het er is – tot de (quaestie der) westersche beschaving. Ik herinner mij een artikel waarin U protesteert tegen het défaitisme van Spengler, c.s. en uit "de kelders v.h. Vaticaan" voel ik moeheid in dezen, en walging. (U spreekt trouwens zelf van malaise. –)
Deze brief is oneindig veel stroever, zwaarder, taaier en trekkender geworden dan ik wilde. Laat U niet afschrikken! Ik moest deze dingen eerst eens, en bij elkaar, vooropstellen. Nu hebt U, hoop ik, houvast. Ik hoop van harte, dat U er op in en op door gaat. Dan zien we verder. –
m. vr. gr.
Hoogachtend
Uw
H. Marsman
16-III-'29
P.S. Ik had mijn brief willen wijzigen, zoo mogelijk verhelderen. Maar ik merk, nu ik aan een tweeden begon, dat die niet duidelijker wordt. Ik hoop nu zeer, dat de eerste voorloopig volstaan kan.
Gerard Bruning schreef de c. Ik zal U zijn Nagelaten werk binnenkort sturen. Hij was fervent en orthodox katholiek, zoodat zijn en Uw stelsel misschien zullen botsen. Wat mij betreft: ik heb in mijn inleiding, zeer kort na zijn dood geschreven, zijn deugden overschat, en zijn gebreken verkleind, en ik vermoed, dat hij zelf, als hij was blijven leven, van zijn 'calvinistische' steilheid op den duur vrij geworden zou zijn. Maar natuurlijk: de objectieve waarheid stond voor hém vast, al laat die duizend subjectieve interpretaties toe. –
"De Gemeenschap" ziet zeer tot haar spijt geen kans Uw werk uit te geven, omdat haar financiën niet toelaten U een behoorlijk handgeld te geven, en ook "De Spieghel" was sceptisch, met het oog op den vrij slechten verkoop van essays in Holland; maar zij (niet Wiessing, maar 2 dames) zouden U schrijven, of mij berichten. Mocht het mislukken, wil ik het dan nog eens ergens anders probeeren? Ik doe het met genoegen.
[bijgesloten is het afschrift van "een weliswaar schetsmatige en onvolledige, misschien zelfs onjuiste aanduiding van Uw critiek" dat luidt:]
Ik weet niet, of men reeds ten volle doordrongen is van de geweldige waarde van dien essayist. Ik ken geen noot van zijn muziek, maar men herinnert zich zijn kritieken in "De Telegraaf", die door zijn latere studies over muziek – vergelijk b.v. "De Laatste Strawinsky" met zijn bundel "De Twee Muzieken" – stellig worden overtroffen. Maar vooral zijn literaire kronieken over Fransche Letteren in de Gids bewijzen zijn onbetwistbare superioriteit onder alle huidige nederlandsche essayisten, ook al deelt men zijn inzichten niet, en al behoudt men vaak, na de lectuur van zijn stukken, den indruk dat hij over de boeken in quaestie het essentieele nog niet heeft gezegd. Maar voor de rest: wie schrijft hier, bij zulken rijkdom van eruditie en redelijkheid, van vitaliteit en intuïtie, zoo wijs en sterk over boeken als hij, wie schrijft tegelijk zoo forsch en stimuleerend, zoo vurig en nuchter, zoo hard en vol gloed. Over één ding echter blijft men – evenals soms over de kern van de boeken waarover hij schrijft – in het onzekere: over hem-zelf. Bij alle scherpte en gehamerde kracht van zijn contouren blijft zijn essentie onvatbaar: het is alsof hij bepaalde beslissingen verbergt; in zijn schrijfwijze blijkt soms deze raadselachtigheid o.m. uit een onverklaarbare onevenredigheid tusschen zijn rhythmische vaart en zijn rhythmische kracht. Het is dan alsof deze laatste draagkracht bezwijkt, terwijl zijn hand nog onversaagd doorgaat; een bijna niet te omschrijven tegenspraak tusschen ijzeren kracht en een verwilderde moeheid.