A.O.V.
De meeste ernstige courantenlezers en -lezeressen zullen wel geheel of tenminste gedeeltelijk de onverkwikkelijke conflicten gevolgd hebben, welke in het Concertgebouw te Amsterdam alles op stelten hebben gezet en vele pennen in beweging gebracht hebben over den recensent Matthijs Vermeulen, den nagenoeg alles-afbrekenden, stets verneinenden geest der critiek. Vermeulen had, behalve vele muziekverslagen ook eene symphonie geschreven en die symphonie bracht de A.O.V. gisteravond ten gehoore. Het geheel is zoo onbeschrijfelijk leelijk, doet zóózeer de haren te berge rijzen, dat het mij een raadsel is, hoe Richard Heuckeroth een dergelijk wanproduct in zijn repertoire wil opnemen. Het is juist, alsof hij tegen zijne orkestleden heeft gezegd: ‘Vrienden, jelui hebt wel zóóveel practijk opgedaan door het jarenlang orkestspelen, dal jelui, ieder voor zich, wel een wijsje kunt vinden. Nu, elkeen mag spelen wat hij wil, in iedere denkbare en ondenkbare toonsoort, in de onmogelijkste maatsoorten en rhythmen, ga je gang maar!’ Van het begin tot het einde is deze caca-pardon, symphonie, eene verwarring, één hopeloos zoeken, zonder vorm of inhoud en hoe dankbaar zouden de hoorders zijn geweest, indien Vermeulen dit verward, ziek en ijlend geesteskind stil in portefeuille had gehouden. Wat nog eenigszins dragelijk is lijkt een beetje op Debussy en Dukas, al het overige, o.m. de moderne Wachtparade en een gedeelte in Walsrhythmen met ondergelegde bassen van waarlijk afschuwelijke combinatie, deed mij met stijgende ontzetting in stilte vragen: Waarheen? ‘Quo Vadis’ had misschien een goed motto kunnen zijn voor het opus van den koortsachtig zoekenden, nergens licht-zienden man. Ik wil niet beweren, dat Vermeulen geen talent heeft, integendeel, het komt mij voor, dat dit wèl aanwezig is, doch dat het op verkeerde banen is geleid, is eveneens zoo zeker als twee maal twee vier is.
Het is mij eenigszins pijnlijk, dit alles te schrijven, temeer, daar ik zoo gaarne met rechtmatigen trots, een in waarheid artistieken Nederlandschen componist toejuich, maar gisteravond werd mij het vuur werkelijk te na aan de schenen gelegd en kon ik geen enkel oogenblik iets medeleven in het, tegen alle schoonheidsregelen indruischende gedoe, dat Vermeulen eene symphonie noemt.
Een ware verkwikking na zooveel verschroeiende hitte zal Beethovens ‘Eroïca’ den toehoorders wel gebracht hebben; waarlijk dat hebben zij verdiend evenals Concertmeester Wagner den handdruk van zijn dirigent. Het is geene kleinigheid, zulke vioolmuziek te moeten uitvoeren, daartoe behoort eene groote, bijna onmogelijke zelfverloochening.
‘La Péri’ van Paul Dukas, vol wee, oostersche zwoelheid en magische stemmingen; overvloeiende van vreemde klank-combinaties en grillige dissonanten lijkt ongeveer ‘Alle eendjes’ of ‘Toen onze mop’ ten opzichte van het hyper-moderne, futuristische kunstwerk, dat Vermeulen der wereld heeft geschonken. Laat ons hopen, dat Heuckeroth het nooit meer in eenig programma en in gezelschap van goede componisten opneemt. Mij dunkt, het is eene vergissing geweest.
A.O.V.
Heuckeroth heeft voor twee werken van begaafde, weinig bekende Nederlandsche componisten gedaan wat tot zijn taak behoort, maar ook tot de plichtsvervullingen die recht op dank en hulde geven. Hiermee betuig ik nog geen genot; ik zou hetzelfde zeggen na louter ergernis. Maar meer verheuging dan misnoegen heb ik ondervonden, van Vermeulen's uitingen vooral. Intusschen ontbreekt mij [xxx] met beide noviteiten vertrouwdheid. En het schijnt mij toe dat beide te veel begrip vergen van het uitdrukkings- en speciaal schilderingsvermogen der muziek: dat beide gediend zouden zijn door een verklaring van het bedoelen.
Overigens verschillen ze zeer. Naar Ingenhoven's derde ‘Toonstuk’, of eigenlijk Tonstück het ‘romantisch’ genoemde ('t eerste heet ‘lyrisch’, het tweede ‘dramatisch’), heb ik geluisterd zooals men kijkt naar iets dat met boeiend effect onophoudelijk verandert, maar zich niet verplaatst. Een waterval in de zon kan voorbeeld wezen. Ook het onderwerp? Mij dunkt neen. Wel heb ik allerlei licht equivalenten waargenomen, flitsende, flikkerende, glinsterende, trillende, wemelende, maar bitse geluiden, snauwen, kijfroepen, pasten kwalijk bij die visueele gewaarwording, en wel kreeg ik indrukken van een natuurverschijnsel dat eindeloos zou kunnen voortduren, maar ten slotte kwam toch een soort fugato; bovendien wisselden aanschouwings- en sentimentstypen zóó, dat eenheid van voorstelling bij mij niet ontstond. Veel kleine deels heel mooie motieven, ook een paar warme melodieën en beginselen van verdere gedachtenontwikkeling volgden voor mijn bevatting elkander als losse notities in een schetsboek: de samenhang ontging mij. Maar alles was interessant en bijna niets op zichzelf vreemd.
De symphonie van Vermeulen (daarentegen) wordt voor mij het meest gekenmerkt door spanning en meevoerende beweging, door een stuwkracht die mij soms aan Wagner herinnerde, wat ik van dezen auteur allerminst had verwacht. Er zijn hier ook trekken van Mahler, wiens grillen, snerpingen, dissonantschrijvingen, slagintrumentenemancipaties en koperuitbundigheden zeker niet geparodieerd maar wel gechargeerd schijnen. Stellig is het onschoone niet gering in dit eendeelige werk. Maar 't zal dikwijls zijn goede reden hebben, althans in een bruten wreeden krijgsmarsch. En, hoe dit zij, het leelijke gelijk het buitensporige heeft mij niet onontvankelijk gemaakt voor een bezieling die van groot gevoel spreekt en voor een oorspronkelijkheid die geniaal karakter toont. Bereikt deze componist gelouterd meesterschap, dan hebben wij machtige kunst van hem te hopen.
Aan den dirigent en het orkest een hartelijke verzekering van hoogschatting! Ongewone moeilijkheden waren overwonnen en nadrukkelijk werd gepleit zonder kans op onmiddellijken bijval.
Succes had Sam Swaap die zonder sterk temperament maar met vaardigheid en smaakvolle muzikaliteit twee populaire concerten speelde, het wellicht bekoorlijkste van Nardin (wij hebben ’t hier meer gehoord) en het derde van Saint-Saëns. Hij bracht niet het belangrijkste van den avond maar een zeer te waarderen intermezzo.
A.O.V.
[…] Matthijs Vermeulen staat in zijn concipieeren van de van hem gespeelde sinfonie, die zonder opus-getal, en zonder jaartal van ontstaan op het programma vermeld was, op een ander, op een meer negatief standpunt. Melodische lijn is er in dit werk, dat bijna even lang duurt als dat van Ingenhoven, buitengewoon weinig: de enkele melodische fragmenten maken geen oorspronkelijken indruk, zooals trouwens de geheele thematische vinding, voor zoover daar van in dit werk sprake mag wezen, niet van een sterke individualiteit getuigt. Naast enkele momenten, die inderdaad goed klinken, staan zeer vele gedeelten, waarin met opzet alles wat naar klankschoonheil zweemt, vermeden schijnt, waarin met een onverklaarbare wellust dissonanten zijn neergeschreven, waarvan de beteekenis geen moment duidelijk wordt, maar die in den grond der zaak irriteerend werken. Daar komt nog bij, dat deze muziek in verschillende fragmenten dik en zwaar geïnstrumenteerd is, zonder doorzichtigheid van klank en dus zonder perspectief, dat de rythme, trots al zijn wisseling, niet gemaakt is tot een levenwekkend element en dat de aanwending van het slagwerk banaal is. Dit alles, dit gebrek aan absolute schoonheid en distinctie, dit gemis van alles wat uit deze muziek een behoefte naar schoonheid doet opklinken, deze opzettelijkheid — we weten er geen ander woord voor, om bizar te doen, zou misschien nog te verklaren wezen, en misschien nog verontschuldigd kunnen worden, wanneer men zich stelt op het standpunt, dat men Richard Strauss wel eens heeft toegedicht in te nemen: ‘Was häszlich ist, soll häszlich klingen’. Maar dan moet het wezen der muziek, haar innerlijke bewustwording, dat motiveeren. En nu zouden we willen vragen: wat is het wezen dezer muziek? Wat wil zij, wat bedoelt zij te zeggen, uit te drukken? Wij hebben met alle ernst ernaar gestreefd een beteekenis in dezen vaak chaotisch klinkende klankenmassa te ontdekken en we zijn herhaaldelijk tot de gedachte gekomen: wil de componist den indruk schilderen van een wereld, zooals zij zich de laatste jaren aan de oogen der menschheid heeft voorgedaan? Tien tegen een, dat de componist gansch wat anders heeft bedoeld, maar duidelijk geworden is zijn bedoeling zeer zeker niet. En nu mag men toch van muziek naast een element van absolute schoonheid, ook verlangen dat zij een impressie geeft, dat zij de reflex van een stemming is, die door middel van haar zelve op den hoorder wordt overgebracht. Dat heeft deze muziek van Vermeulen ons niet gedaan, zij is niet anders geworden dan een klankenchaos, waarin men bij oogenblikken een oase kan aanwijzen, welke soms een merkwaardige en interessante klankencombinatie heeft, maar die grootendeels niet anders is dan een chaos; een muziekstuk waarvan geen verheffing en veredeling uitgaat, omdat het niets heeft van het essentieele van schoonheid.
Abonnementsconcert A.O.V.
Over Matthijs Vermeulen — de bekende muziekrecensent van ‘de Telegraaf’, die in het Concertgebouw na een uitvoering van een symphonie van Dopper zijn opinie meende te moeten uiten met een schreeuwen van ‘Leve Souza’ – en zijn symfonie is al heel wat te doen geweest. Kolommen zijn van die symphonie in muziek- en tijdschriften volgeschreven, zonder dat iemand er nog iets van gehoord had. Mengelberg hield ze eenige jaren in zijn berusting zonder ze uit te voeren en Dopper naar zijn oordeel gevraagd, moest getuigen dat ’t werk van een zeer begaafd persoon was. De A.0.V. heeft zich intusschen over ‘t werk ontfermd en gisteren avond werd het te Nijmegen voor het eerst uitgevoerd. Ontegenzeggelijk moet getuigd worden dat het werk is van ‘een zeer begaafd iemand’ en wel een werk van een Hollandsch componist die in de concertzaal werkelijk een nieuw geluid doet hooren. Of dit nieuwe geluid nu tot de groote schare en tot alle musici is doorgedrongen geloof ik niet. Bij mij althans niet, maar men heeft mij energisch onder het oog gebracht, dat ik over zulke muziek nog niet kan oordeelen. Ik wil derhalve over Vermeulen geen absoluut oordeel vellen, maar alleen constateeren, dat ik onder de symphonie velen heb zien lachen om gedeelten, die pijn deden wegens het krijschende, dwaze geluid, dat Vermeulen ’n sterke neiging zoekt in het extravagante en het buitensporige, in vormloochening, waardoor zijn symphonie voor velen een muzikaal-psychologisch raadsel wordt. Toch is het dwaas om wat ons buitensporig toelijkt, direct als buitensporig te bestempelen. Vermeulen heeft het recht dat men zich tracht in te wijden in zijn gedachten en gevoelssfeer. Men mag aannemen dat hem de waarheid veelal boven schoonheid gaat, waarin tevens een motiveering ligt van de niet altijd oorstreelende middelen, van de enkele abstracties, maar de menigvuldiger verschrikkingen. De inleiding op een mooi hoofdthema wekt groote verwachtingen, welke niet nalaten in indruk van grootschheid teweeg te brengen. Enkele brokstukken vormen in hun eenvoudiger omfloerste instrumentatie voor het oor een weldadige verpoozing van de beproevingen waaraan onze ooren hebben blootgestaan.
Intusschen men zou dit werk nog heel wat malen moeten hooren en dan ben ik benieuwd of de eerste indrukken bevestigd worden.
Na de pauze Beethoven’s Eroica. […] Een groote tegenstelling, maar een geschikte gelegenheid om weer in zijn muzikaal geschokt evenwicht terug te komen. […]
Heuckeroth verdient allen dank, dat hij jonge componisten (Vermeulen is van 1888) die ‘wat te zeggen hebben’ aan het woord laat komen en voor hun belangen opkomt.
Matthijs Vermeulen’s symphonie
Woensdagavond voerde het stedelijk orkest te Arnhem voor de eerste maal Vermeulen’s symphonie uit.
Het publiek, dat reeds in het voorafgaande romantische stuk van Ingenhoven buitengewoon zwaren kost had geproefd, stond radeloos tegenover Vermeulen’s toonwerk, welker scherp dissoneerende accoorden het niet begreep. Het applaus was dientengevolge zeer bescheiden, enkele vreemd geïnstrumenteerde gedeelten hadden zelfs den lachlust gewekt en het orkest, waaraan de hoogste eischen door den toonzetter waren gesteld, scheen vrijwel de opinie van het publiek te deelen.
Toch heeft Vermeulen een groot en opmerkelijk talent.
Niet, dat ik in matelooze overschatting dit werk een gaaf meesterstuk zal noemen. Vermeulen heeft na een korte muzikale opleiding zich voet voor voet terrein moeten veroveren en zelden werd hem gelegenheid geboden, de waarde van zijn werk aan de uitvoering te toetsen. Redelijkerwijze is dus rijpheid van talent niet te verwachten.
Wanneer Vermeulen, grootendeels autodidact, thans werk leverde, niet beter of slechter dan door conservatoria gaar-gestoofde talenten na jaren van studie produceeren, zou hij reeds een goede belofte voor de toekomst geven. Zijn werk bevat echter buitengewone kwaliteiten
Een symphonie in den gebruikelijken zin van het woord, is dit toonstuk niet. Het bestaat uit één deel en hoewel met wat goeden wil wij contrasteerende hoofdgedachten en aanduidingen van een symphonischen vorm vinden, acht ik dit werk evenmin een symphonie, als b.v. Liszt’s B-mol sonate werkelijk een sonate is te noemen.
Bij Vermeulen's werk ontbreekt de botsing der thema's in de doorvoering, de tegenstelling en de logische ontwikkeling der gedachten en de componist zal den naam ‘symfonie’ wel gekozen hebben in herinnering aan de oorspronkelijke beteekenis van het woord, dat samenklank beteekende.
In den aanvang schijnt bij de traditioneele werkwijze gevolgd te hebben. Het hoofdthema van krijgshaftig karakter wordt behoorlijk en met climax geëxposeerd; er is zooiets als een overgangsgroep en het Bes-dur thema, dat volgt, vormt een tegenstelling door een melos van zachtere expressie. Moet ik het zeggen?
Massenet, de zoetige, zweefde mij hier voor den geest. Ik heb niet het oog op een bepaalde overeenkomst van tonen (of dacht ik in het bijzonder aan het langzame deel van Massenet's ‘Erinnyen’?), maar hier is een cantilene van het karakter der geparfumeerde wijzen, die Massenet een wereldfaam bezorgden en bij Vermeulen verwonder ik mij over zulke verwantschap.
De cantilene rijpt tot een thema van nobeler structuur en in zijn stijgende beweging straalt de muziek hier verborgen warmte uit.
Een scherzando-gedeelte bevreemdt: een triviaal marschje brengt uit de lyrische stemming. Een ongeluk komt nooit alléén: de componist gaat zijn marschje canonisch bewerken en op kwart-afstand strompelen model en nabootsing, gepruikt en aftandsch, voort.
Wat heeft de componist hier bedoeld? Wilde hij parodistisch werken en een staalkaartje geven, van wat soms in de concertzaal gehoord wordt?
Hoe het zij, het is niet het sterkste deel der symphonie, want als parodie werkt de huisbakken melodie niet grotesk genoeg en ‘au sérieux’ kan ik Vermeulen hier niet nemen.
Geleidelijk wordt het karakter der muziek heftiger en warmbloediger. Tonen hooren wij, zooals zij schrijven, die den Zuidelijken gloed doorvoeld hebben.
Hun warmte en de expansie wil hij benaderen. Nu herkennen wij het karakter van Vermeulen’s talent. Passie, gevoel, spontaniteit zijn daarvan eigenschappen en onbekommerd om reminiscenties schrijft hij, wat hart en geest hem dicteeren.
Waarmede ik niet zeggen wil, dat dit werk gelijk is aan het geknutsel van hen, die, in gezelschap van groote meesters gezeten, als papegaaien hun wijsjes nafluiten. Vermeulen's Symfonie is zelfs opmerkelijk van oorspronkelijkheid. Ik heb meer geest dan noten van voorgangers herkend, de geheel-onthouding van Debussyaansche harmonieën treft mij aangenaam bij een jongen componist en alléén Mahler (zóó bij de trompet-solo) meende ik vaak om den boek te zien kijken; hij zal ook wel verantwoordelijk geweest zijn voor den sprong In het parodistische.
Een verrassend slot voltooit het werk. Niet breed, pompeus en vol geïnstrumenteerd eindigt de finale. Als zilverdraden spannen violen arpeggiandi over rustige accoorden. Fluit en hobo, quasi improviseerend, herinneren aan natuurgeluiden.
Even stoort de terugkeer van het vurige hoofdthema (gehoorzaamde de componist hier aan schoolsche regelen?) dan wordt het karakter der muziek rustiger, de cantilene ademt herwonnen rust en wanneer in het gereduceerde orkest de fluit de dominant als orgelpunt aanhoudt, terwijl bassen de harmonie markeeren, voeren Engelsch hoorn, harp en alten in wel-klinkende tertsen, het toonstuk tot een bevredigend slot.
Reeds dit einde alléén zou Vermeulen stempelen tot een talentvol man, die het recht verwierf gehoord te worden en waarvan wij mooie dingen mogen verwachten.
Zijn instrumentatie verraadt theoretische vertrouwdheid met het ingewikkelde orchestrale apparaat. Hoewel voor groot symphonie-orkest schrijvend, versmaadt Vermeulen tot mijn genoegen het gebruik van celesta, koeklokken, windmachine en dergelijke. Kleurig en effectvol is zijn instrumentatie, al toonen vele buitenissigheden, dat hem practische ervaring nog vreemd is. Zoo verbaast het obstinate gebruik van het slagwerk, evenals de ongemeen hooge ligging der violoncellen en een passage als aan het slot voorkomt, waar de hoboïst quasi uit de verte, zacht genuanceerd f en g driegestreept moet blazen, is eigenlijk onspeelbaar. De hoboïst van het Arnhemsche orkest sloeg er zich kranig doorheen, maar hier wordt een onredelijke eisch gesteld. Ook clarinet en fluit hadden zich langs afgrondsranden te bewegen.
Over de uitvoering kan de componist tevreden zijn.
De bezetting van het orkest is niet zoo voltallig als de partituur voortschrijft, men mist den rijken klank van het Amsterdamsche keurkorps bij de Arnhemmers, maar verschillende solisten imponeeren door muzikaliteit en technische vaardigheid.
Richard Heuckeroth is geen man van sleur en stereotiep-herhaalde bewegingen. Afhankelijk van zijn temperament, dirigeert hij een werk wellicht nimmer tweemaal op dezelfde wijze. Zijn werkzaamheid aan de spits van een symphonie-orkest heeft zijn gebaren rustiger en zuiverder gemaakt. Schoon de passie en expansie van Vermeulen’s werk met Heuckeroth’s temperament stroken (ik ken geen landgenoot, die Italiaansch werk beter dirigeert) verraste Heuckeroth door een ingetogenheid, die echter toewijding en blijkbare sympathie voor de compositie niet uitsloot .Jammer genoeg, kon hij zijn overtuiging niet aan de massa mededeelen.
Arnhemsche Orkestvereeniging
De eerste uitvoering van werken van een tweetal Nederlandsche toondichters, een toonstuk van Jan Ingenhoven en een symphonie van Matthijs Vermeulen, is een feit belangrijk genoeg om vermeld te worden. Ook al is de uitslag betrekkelijk weinig geëvenredigd aan den ophef. die er van is gemaakt, want wat is er al niet van de symphonie van Matthijs Vermeulen gesproken! Na de première zou men het liefst het ‘ni cet excès d'honneur ni cette indignité’ van toepassing willen verklaren, al slaat de balans bij het oordeel naar den ongunstigen kant over.Mengelberg heeft wel goed gezien, toen hij het werk het Concertgebouw niet waardig keurde en Richard Heuckeroth, die zijn vriend blijkbaar heeft willen believen toen hij zich over diens werk ontfermde, heeft de grens der menschelijkheid wel wat heel ver getrokken. Het onrijpe werk ware beter niet ten gehoore gebracht. Ik zou wel eens gaarne Vermeulen's eigen beoordeeling hebben willen lezen; men zou durven wedden, dat er geen stukje van heel bleef. Zóó ver behoef ik niet te gaan. Want niettegenstaande de zeer vele aperte gebreken, is-het werk toch de uiting van een ‘begaafd iemand’. Maar dan ook van een gedesequilibreerde, warhoofdige, wien het nog aan alle contrôle mangelt en die ten slotte gedurende bijna een half uur de meest onsamenhangende en ongeordende tonen-reeksen heeft bijeen gegaard. Wat zeer wonderlijk aandeed: Vermeulen, de fanatieke anti-Duitscher, vindt in deze symphonie de ‘aanleuningen’, die hij steeds het felst heeft bestreden. Brahms, Richard Strauss zijn de bekenden, die men zonder zich veel moeite te geven, als zoodanig zou kunnen aanwijzen. Ook hier en daar eenige Anklang aan Mahler. Van een Franschen invloed merkt men slechts voor een oogenblik aan het slot, de Finale, die op zich zelf het beste is. Maar een lijn, een symphonisch verband was in de soms brei-achtige massa niet te onderkennen. De instrumentatie leek niet wel mogelijk. De probeersels van het koper met de fluiten — van de piccolo wordt geen al te bescheiden gebruik gemaakt — werkten ten slotte irriteerend en vermoeiend.
Vier deelen heeft het werk, vier deelen, die achtereen worden afgespeeld en evenmin als tegenstellingen zijn behandeld. De zwoelheid van den aanvang wordt bijna voortdurend volgehouden en hoewel het slot eenige verademing brengt, bekruipt u telkens een steeds sterker zich opdringend gevoel naar lucht. Strauss werd zooeven genoemd: de kleine trom is à l'instar van den Walstatt in Ein Heldenleben gebruikt. Het slagwerk is trouwens menigmaal als reddingsboei aangewend.
Tegenover al deze gebreken staat als goede eigenschap een felle, ongebreidelde hartstocht, die in het werk van den Schüler, zij het ook nog zoo ongeoefend, prettig aandoet, maar die ten slotte niet kan redden. […]
Het succes was matig. Voor Ingenhoven werd het applaus nog wat geforceerd. Vermeulen’s werk veroorzaakte in het midden een luid gegichel in de onrustig geworden zaal, terwijl aan het slot slechts een kalm applaus voor de uitvoering heeft geklonken. Vermeulen, die in de zaal aanwezig was, werd niet toegejuicht. […]
De Nederlandsche noviteiten te Arnhem
[…] Onevenwichtigheid en onpraktische instrumentatie zijn ook kenmerkende eigenschappen van de symphonie van Matthijs Vermeulen, al zijn oorzaak en verschijning hier van geheel anderen aard dan bij Ingenhoven. Vermeulen's muziek openbaart ook een innerlijke onrijpheid, een gemis van psychische bezonkenheid, maar men voelt deze kenmerken veel meer inhaerent aan de natuur van den componist. Laat mij eerst vaststellen, dat in de symphonie geen sprake van cerebraal element is: Vermeulen is een zeer sterk gevoelsmensch en zijn muziek is voortgesproten uit de sterke stuwing van fel-bewogen sentiment. Doch hij laat zijn sentiment uitsluitend spreken; het is in zijn uiting niet bedwongen en gevormd door het intellect, maar geeft zich in zijn oer-toestand, spontaan, onbeheerscht. En waar de kunstenaar toch een ver-beelding van zijn gedachte moet geven, waar hij dus zijn ingeving moet vormen, waar hij moet overwegen of de verschijning het wezen zuiver openbaart, is in het kunstwerk het intellect een onmisbaar element. Maar in Vermeulen domineert het sentiment volstrekt: hij laat zich zonder eenige beheersching, zonder bezonnen zelf-contrôle voortsleepen door den stroom van zijn heftig, impulsief temperament, hij geeft zich over aan de snel-wisselende, heftig-contrasteerende inspiraties van het oogenblik, zonder zich te bezinnen tot schifting, tot kristalliseering, tot organische binding en ontwikkeling. Het resultaat is dus een veelszins aantrekkelijk, onbevredigend, wijl onrijp werk. Aantrekkelijk, want het impulsieve, spontane, sterk-sensitieve is juist een van de opmerkelijke en treffende eigenschappen dezer muziek. En Vermeulen heeft ontegenzeggelijk een bizondere persoonlijke begaafdheid. Daarom is het jammer, dat juist dat spontane en impulsieve hem eo ipso verhinderen, zijn gedachte muzikaal zuiver te formuleeren. De instrumentale quaestie kan in dit opzicht van secundait belang zijn. Over het algemeen instrumenteert Vermeulen te dik, te gezwollen, waardoor vermoedelijk menig détail niet tot zijn recht komt en het inzicht in de intentie wordt bemoeilijkt. Practische ervaring zou dit euvel echter veelszins kunnen verhelpen.
Concert te Arnhem
Het is een niet ieder jong componist te beurt vallend fortuintje dat er over zijn symphonie reeds kolommen geschreven worden, voor nog iemand één noot dier symphonie gehoord heeft; Matthijs Vermeulen is zoo gelukkig geweest.
De geschiedenis ligt nog versch in het geheugen. Na veel geschrijf en gekibbel veroorzaakt door Vermeulen's optreden in het Concertgebouw te Amsterdam — hij schreeuwde het ‘Leve Souza’ door de zaal na een uitvoering van de symphonie van Dopper — is het uitgekomen dat Vermeulen eenige jaren geleden den heer Cornelis Dopper een symphonie ter inzage gebracht heeft, van welk werk Dopper getuigen moest dat het werk van een ‘zeer begaafd iemand’ was.
Ook hoopte hij dat het nog eens tot een uitvoering van het werk zou komen. Dit is echter niet gebeurd en daarop is Heuckeroth, de dirigent van de Arnhemsche Orkestvereeniging, spoedig op het denkbeeld gekomen, om den componist voldoening te schenken; dies heeft hij de symphonie in studie genomen, en, na hard werken, heeft de eerste uitvoering gisteravond plaats gevonden. Zooals ik reeds in het Ochtendblad medegedeeld heb, voor een talrijk publiek, waaronder musici, muziekcritici en belangstellenden van elders. Men heeft aandachtig geluisterd en ten slotte welwillenden bijval geschonken.
Wat nu de symphonie betreft: Cornelis Dopper heeft bij het rechte eind gehad: het is werk van een zeer begaafd iemand. Misschien zou Dopper verstandig gedaan hebben er bij te voegen: doch van iemand die zijn evenwicht is kwijtgeraakt.
Dit blijft echter de hoofdzaak: het meerendeel der Hollandsche componisten schrijft werken die maar één gebrek bezitten, en wel dit dat het ‘niets’ is: Vermeulen’s werk daarentegen beeft vele gebreken maar is iets. Dat kan met volkomen zekerheid gezegd worden.
Wij begrijpen dat velen deze-symphonie onmiddellijk verwerpen en zeggen zullen: als wij zóó doorgaan nadert het hopelooze bankroet der muziek met rassche schreden. 't Is mogelijk. Is dit verwording of is Vermeulen een der grondwerkers die den bodem bewerken waarop het schoone gebouw der toekomst verrijzen zal.
Al zulke vragen komen op. Laten wij niet eens trachten ze te beantwoorden. Wat geven al die, op zoo weinig berustende persoonlijke meeningen; wat baat het de nu al plechtig verzekert: het beteekent ondergang, terwijl de andere geestdriftig van ‘nieuw geluid’ spreekt. Men zou deze ééndeelige symphonie, die zeer bondig is — ze duurt nauwelijks 25 minuten — nog ééns en nog eens moeten hooren, alvorens een beslist oordeel te kunnen vellen. Wij staan immers voor zoo een moeielijk geval! Er zijn stukken in dit werk, die ons gekwetst, pijn gedaan hebben met gemeen, krijschend geluid. Hallucinaties, nachtmerries, wilde vertwijfelingen, welke de componist nochtans tot aangrijpende kunst heeft weten om te zetten. Doch daartegenover staan toch ook brokken van diepe stemming, van rijke fantasie en waarlijk aparte schoonheid, stukken waarin naar ons gevoelen een religieus element naar voren treedt, en waarin ook de zekerheid, waarmee Vermeulen voor het orkest weet te schrijven, waarmee hij zijn effecten weet te plaatsen, bewondering afdwingt.
Wat men er ook van zeggen wil, dit staat onomstotelijk vast, dat de componist dezer symphonie een veel interessanter kop is dan vele componeerende landgenoten, die het niet verder dan tot burgerlijke praatjes brengen. Aan de toekomst van deze kunst behoeft men niet te gelooven; dat zij decadent is kan men zeker achten. Doch kan het decadente in sommige opzichten niet superieur zijn aan het gezonde? Hier is dit het geval en daarom met alle respect voor Sousa: ‘Leve Vermeulen!’ […]
De Arnhemsche Orkestvereeniging met Richard Heuckeroth aan het hoofd, heeft zich mede zeer verdienstelijk gemaakt; voor Heuckeroth, die voor de belangen der jongeren op durft komen – velen hadden van te voren een échec verwacht – een woord van hulde. Van rumoerigheid of betoogingen is geen sprake geweest. Men heeft kalmpjes geluisterd en ten slotte kampjes geapplaudisseerd.
Wat het orkest betreft, het is in de Symphonie gelukkiger geweest dan in het onpractisch geschreven stuk van Ingenhoven, dat uitsluitend een opgave zou zijn voor een eerste eerste-rangs ensemble. Ons, verwenden kan natuurlijk een orkest met zwak bezet strijkkwintet niet geheel bevredigen, doch dat neemt niet weg, dat wij toch gaarne bewonderd hebben wat Heuckeroth met de musici weet te doen. In zulk moeielijk werk als die symphonie waren de kleuren zoo juist aangebracht, werden de stemmingen zoo dicht benaderd, dat wij gaarne van een hoogst loffelijke prestatie durven spreken.
De symphonie van den criticus
Het is moeilijk genoeg, over de Symphonie van Matthijs Vermeulen te schrijven. Vermeulen, de criticus, heeft alle mogelijke agressiviteiten gewaagd tegen alle groote-meesters en jonge-beginners.
Zoo moet iedere aanmerking op zijn werk de herinnering van een zijner eigen aanvallen lijken, en dus bijna on-edelmoedig. Maar feitelijk zijn wij anderen het niet, die hem die dingen voor zijn voeten gooien, hij zelf heeft de kritische knuppels gesmeten, die nu als de boemerangs der Australiërs terugkeeren naar den werper, — krachtig genoeg misschien om zijn beenen te breken.
Vermeulen’s afhankelijkheden
De symphonie is geschreven in de jaren 1912-1914, dus vóór hij Mahler afviel. Mahler influenceert hem dan ook verbazend. Dit wordt grootendeels verborgen door een eigenaardigheid van Vermeulen's muziek, die volstrekt haar deugd niet is. Vermeulen heeft een heel ander timbre dan Mahler, moet dat hebben, omdat hij zijn klank slecht hanteert. Hij weet volstrekt niet altijd wat hij doet, noch wat hij doen moet. Zoo kan hij niet op het enorm beheerschte geluid van Mahler lijken. De roetende, groezelige klank zijner muziek bedekt en verbergt telkens de Mahlerismen in de vinding en constructie, die overigens manifest genoeg zijn.
Dadelijk al de curieuze techniek van den aanhef, de drie verschillende thema's, die tegelijk vlak na elkander worden losgelaten, is afkomstig uit het ‘Lied von der Erde’. Het tweede van die thema's, hoofdthema der geheele symphonie, heeft volmaakt het onbondige bewegingstype van Mahler's hoofdthema's. De obsessie der onuitroeibare marschrythmen, dan hier dan daar, kennen we uit véél symphonieën van Mahler. De impudiek naakte en vreeselijk koppige trommel-plus-bekken geluiden, waarmee Vermeulen het vierde deel zijner symphonie begint, herinneren aan dingen uit de Tweede en Derde. De zoete, herhaalde kwartsprongen in tertsen vlak voor het slot, zijn volkomen Mahleresk.
Gekker is het verband met Brahms.
Men weet, welk een haat Vermeulen jegens Brahms voedt en uitviert. Men weet óók, hoe de felste haat verkeerde liefde, en vooral eigenliefde beduidt. Wat ge niet in uzelf gekend en liefgehad hebt, en daarna gehaat, daarvoor zijt ge in anderen onverschillig.
En het is curieus om te zien, dat Vermeulen den Brahms in zichzelf nog volstrekt niet te boven is. Zijn voornaamste Scherzothema heeft heelemaal het air van een gemoedelijk humoristisch andante bij Brahms, en lijkt bovendien stevig op een bepááld lied-van hem: ‘So hab’ ich denn die ganze Woche’.
Daar zijn nog andere herinneringen.
Het thema ‘als eene serenade’, dat min of meer dient tot trio van den marsch, zweemt tegelijk naar Schumanniaansche romantiek en Italiaansche sensualiteiten.
Ik zeg niet, dat ik de opgesomde reminiscenties zoo verschrikkelijk vind. Ik kan er tegen. Maar in ieder geval, zijn eigen, oorspronkelijke thema's moet Vermeulen nog later vinden.
Vermeulen’s techniek
Het walmige coloriet noemde ik al. Ook de stemvoeringen, combinaties en kruisingen zijn onbeheerscht. Het is, alsof hij iedere lijn afzonderlijk lenig genoeg teekent. Maar zijn inwendige gezicht, gehoor, schijnt niet ontwikkeld genoeg om hun samenspel te overzien. Meestal schrijft hij vier of vijf vrije onafhankelijke tegenlijnen tegelijk; men verstaat er geen vierde deel van; zoo is het resultaat eenvoudig een voortdurende ondoorzichtige warwinkel, die (en dat is erg) overal even rommelig klinkt. Zijn techniek wil dus rijke nuancen en complicaties scheppen, maar ze maakt het werk juist slecht van structuur, ongenuanceerd.
Bovendien werkt hij soms absoluut willekeurig in een volkomen heterogene techniek. Bij dat scherzothema is hij zijn heele vrijgevochten contrapunctiek vergeten, schrijft van begin tot eind een braven canon.
Het lukt Vermeulen niet, in deze symphonie zijn persoonlijkheid te uiten. Dit is mijn grootste grief. Ik had er den grilligen, gewondenen, ietwat feminijnen venijnigen, maar nooit dorpelijken geest van den schrijver, den criticus in willen terugvinden. Maar óf hij is anders, grover, droger en troebeler dan ik hem altijd heb gezien, óf (en dat geloof ik veel liever), hij toont zich door zijn technische onhandigheden niet gelijk hij is, schrijft ruwheden, (soms zelfs Tschaikowsky-achtige) waar hij fel wil zijn, trekt al de kronkels en lussen zijner ziel in de knoop, en klinkt bovendien, per ongeluk, veel Duitscher, veel minder Fransch, dan men zou verwachten.
Werk van een gering, onbelangrijk iemand is deze symphonie echter zeker niet. Maar als we aan hem ooit iets willen hebben als componist, dan zal hij, nuchter gezegd, nog verbazend véél noten moeten schrijven. Anders blijft hij technisch gebrekkig.
Tot stelselmatige ontleding van het werk ontbrak me de ruimte, tot bijbrenging van bewijsplaatsen uit de partituur de gelegenheid.
Mijn sensatie kan ik het best verbeelden als volgt:
Was de Symphonie van Matthijs Vermeulen wat ze zijn wil en zijn moest, ze zou een kaarsvlam lijken. De pit binnenin, dat is de ziel van den kunstenaar. Buitenom, een fijngeslaagde doorzichtige schelp, de vlam met haar duizend roode, gouden, paarsche, blauwe sfeeren, schalen, schillen van licht. Maar tusschen pit en vlam, dáár moest zijn de geheimzinnige donkere hof, het heilige ledig, de lichtlooze vlamkern, de occulte emanatie, — de afstand tusschen scheppende psyche en geschapen geluid. Deze distantie is het, die in dit werk ontbreekt. De vlam zit vlak op de pit gekleefd. Zoo schijnt het geen wasvlam, doch die van een vetkaars. En ze walmt en roet hevig.
De symphonie van Matthijs Vermeulen
Het muzikale tumult, door het eigenaardig optreden van den heer Vermeulen tijdens een uitvoering van Dopper's Symphonie in het Concertgebouw, zal zeker bij velen nog versch in het geheugen liggen, ook dat dit spectakel zich nog eens herhaalde op het Caecilia-concert in den Stadsschouwburg, toen Schmuller weigerde te spelen, daar hem de aanwezigheid van V. niet aangenaam was.
Het conflict-Vermeulen heeft verder grootere afmetingen aangenomen, toen men beweerde, dat een weigering van Mengelberg en Dopper, om V.’s Symfonie uit te voeren, eigenlijk de aanleiding tot de geschiedenis was.
Wat nu te Amsterdam niet mogelijk bleek, is op het buitengewoon concert van de Arnhemsche Orkestvereeniging gisterenavond te Arnhem geschied.
Onder Richard Heuckeroth's animeerende leiding heeft de Arnh. Orkestvereeniging zich door de partituur verdienstelijk heengewerkt.
Het uit één Satz (duur ongeveer 25 minuten) bestaande symfonisch werk, wordt door het koper ingezet en breeder door violen met pizzicato's celli en gestopte trompetfiguren overgenomen. Een Strauss effect met sterk koper wisselt verward dooreen en blijft vragend dissoneerend staan. Een solo-cello-trekje, door de 1e en 2e viool overgenomen, vervolgt door gestopte trompetten onderbroken. Een soort Middensatz verkrijgt een hoogtepunt in de piccolo en koperuitbarsting.
De strijkers heffen zacht aan, door trom en dissonant en trompetten onderbroken. Een Mahler-effect, waarin de slaginstrumenten de hoofdleiding nemen, (hetgeen den lachlust bij het publiek opwekte) gaat in een soort marschtempo verder, om te eindigen in een echt militaire marschmuziek. Een piccolo-motief, dat aan Wagner's Siegfried doet denken, is verwerkt in violen en houtinstrumentengewemel. De slaginstrumenten hernemen hunne taak, koper en strijkers nemen dit over, om ten slotte door het kwartet in een meer liefelijk gedeelte te eindigen.
Het geheel werd met een matig applaus door het talrijke publiek toegejuicht, meer uit dank voor de uitvoerenden, dan wel voor deze compositie, die klaarblijkelijk in Arnhem een vreemden indruk achterliet.
Arnhemsche Orkestvereeniging – Symfonie van Matthijs Vermeulen. — Romantiek Toonstuk van Jan Ingenhoven
Matthijs Vermeulen had gisteravond nog eens ‘Leve Sousa!’ kunnen roepen, nu bijwijze van juichkreet. Want de critiek, welke hij er eenige maanden geleden in het Amsterdamsche Concertgebouw kort en krachtig, alleen misschien wat te weinig volgens de etiquette, mee leverde op de zooveelste Symfonie van Cornelis Dopper, heeft door het kabaal, dat er in eenige kranten door ontstond, ten gevolge gehad, dat zijn eigen Symfonie, welke hij vergeefs an allerhöchste Stelle te Amsterdam, bij Mengelberg en Dopper, ter uitvoering had voorgelegd, door Richard Heuckeroth en zijn Arnhemsch Orkest is behandeld met de passende aandacht en de welwillende zorg, die eigenlijk vanzelfsprekend moesten zijn tegenover een in menig opzicht belangwekkend werk. Het verschil in waardeering te Amsterdam en te Arnhem kan den ingewijde niet anders dan natuurlijk schijnen. Mengelberg, hoe hij door den drang der omstandigheden wel genoodzaakt is, zich met de nieuwe verschijnselen op het compositorisch gebied der toonkunst af en toe bezig te houden, bleek telkens, als wij hem dergelijk werk hoorden uitvoeren, geen geestdrifteling voor de allernieuwste stroomingen. Zijn begrippen ten aanzien der moderniteit gaan niet verder dan Strauss en Mahler. Zijn dirigeerende virtuositeit en meesterschap weten Debussy bijv. toch altijd onder zijn behandeling fraai te doen klinken, maar men voelde dan toch altijd In zijn directie het zoeken naar een melodische constellatie, die er niet was en niet kon zijn. Want de toondlchters van de richting van Debussy plakken nu eenmaal niet de melodie als versiering op de stemmingen; bij hen ontstaan zij er rechtstreeks uit. M.a.w., wat bij de Duitschers, zelfs de meest vooruitstrevende, garneering is, is bij de jonge Franschen en hun navolgers het wezen hunner muziek.
Vandaar, dat wij best kunnen begrijpen, dat te Amsterdam Vermeulen's Symfonie gewogen en te licht bevonden werd. Symfonie moet men voor dit toonstuk niet verstaan als tot dusver geijkten term. Van een symfonie heeft deze Symfonie weinig of niets. Zij bevat niet de gebruikelijke vormen, is met de symfonie, de zoogenaamd klassieke, alleen verwant in het vrij, concentrisch gebruik van enkele thema's.
Nu hebben wij in de Arnhemsche uitvoering Vermeulen’s werk niet gevoeld als een dadelijk meesterstuk. Daarvoor worden de dichterlijke beweringen te weinig vlot en schitterend gezegd in technisch opzicht. De instrumentale timbres wringen er te veel, klinken menigmaal stroef, zitten elkaar dikwijls in den weg en hebben zoodoende geen ruimte, om zich ieder en zichzelf duidelijk te doen hooren. Dan ontstaat een kluwen van geluid, dat voor een scherp oor ondoordringbaar wordt. Maar daartegenover staat, dat zij ook menigmaal een nieuw geluid doen ontstaan, een nieuw geluld, dat wel degelijk alleen van Vermeulen’s eigen verbeeldingskracht is. En dit is dan van technisch standpunt de winst van deze eerste proeve van toondichterlijk talent bij een schrijver over muziek, die er in practijk brengt, wat hij menigmaal ongezouten, maar stilistisch immer meesterlijk, neerschreef als te zijn zijn modernistisch ideaal der symfonische muziek. In weerwil van deze Symfonie, schatten wij het oogenblik Vermeulen als critiekschrijver voorloopig nog hooger dan als componist. Maar het zijn dan toch alleen technische bezwaren, die overwonnen moeten (en zeker zullen worden, als hij de gelegenheid krijgt) om hem als toondichter een-plaats te geven vlak vooraan onder de jongere componisten in Nederland. Want heel den duur der Symfonie hebben wij er vooral in onderkend een zuiver dichterlijke fantaisie, die zich onder hooge, oprechte spanning beweegt, die meestal vrij blijft van banale invallen en vooral van een onnutte navolging, van wat reeds door anderen, die er reeds zijn, is gecomponeerd.
Na de uitvoering vol toewijding, welke het Arnhemsch Orkest onder Heuckeroth's zorgvuldige leiding van de Syrnfonie heeft gegeven, was de ontvangst bij de vele hoorders niet buitengewoon warm. Wat wij reeds verwachtten, na de eerste maten met haar voor de goegemeente nog niet dadelijk toegankelijke moderne harmonische dialectiek en instrumentale effecten te hebben gehoord. Evenmin werd de menigte geestdriftig voor een Romantiek Toonstuk van Jan Ingenhoven, waarmee het concert was geopend.