MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19510407 K. Sanders aan Matthijs Vermeulen

K. Sanders

aan

Matthijs Vermeulen

Landsmeer, 7 april 1951

7/4/51.

Zeer geachte Heer Vermeulen,

Mag ik mij nog eens tot U richten, nu het Concertgebouwseizoen, afgezien van de Beethovencyclus, geëindigd is?

Ik ben mij ervan bewust dat het voor een criticus niet aangenaam is uitgenodigd te worden tot de behandeling van een bepaald chapiter. Toch voel ik mij geroepen een beroep op U te doen, omdat ik in U nog altijd de meest onafhankelijke zie en omdat de kwestie mij hoog zit.

Ik heb U het vorig jaar geschreven naar aanleiding van Kleiber, speciaal de 9e Symphonie. Ik schrijf U thans naar aanleiding van Klemperer. Niet zonder verbazing en ergernis vind ik in de dagbladen een soort huldiging in de critieken, die mij doet denken aan een verborgen actie om hem voor het volgend seizoen gearrangeerd te krijgen, waarmee in mijn ogen het vonnis van het orkest getekend zou zijn. Met schrik heb ik bemerkt dat onder zijn leiding de klankeenheid verloren is gegaan, dat speciaal de strijkersgroepen tot een rauwheid zijn vervallen, die onbekend was. De zang en de gloed zijn eruit, er zijn alleen maar krachtnuances overgebleven.

Klemperer vernielt ons orkest. Het enige wat ik bij hem bemerk is een restant van routine. Er is geen inspiratie in hem, geen bouwkracht. Als een oud strijdpaard maakt hij nog eens wat sprongen wanneer het koper schettert. Hij is, als een grijsaard, zat en bang geworden voor legato, voor elegie en lyriek, die hij – bijna moedwillig – in stukjes breekt. Geen veerkracht meer tot puntigheden, geen warmte meer tot zingen. Had hij nog maar exactheid (zoals bv. Fournet), maar hij draait de muziek op een nare wijze af. En ik bemerk dat de invloed op het orkest even funest is als die van een schoolmeester, wiens dufheid een klas vitale, pittige leerlingen tot een onherkenbaar stel rumoerigen maakt.

De stand van onze muziekcultuur is een mistroostige aangelegenheid. Solistische hoogtepunten zullen er altijd zijn, maar waar zijn de collectieve? Soms dat onmachtige en aanstellerige gedoe van Bertus v. Lier's Mattheus uitvoering, waarover men zo waanzinnig juicht? Moet in deze verwarring ook nog het apparaat verloren gaan dat naar mijn eigen, bescheiden, ervaring uniek was? Is het niet nodig hier de trom te roeren?

Wellicht dat hier nu eens een concrete aanleiding ligt de noodzaak te beklemtonen het orkest in de dirigentenbenoeming te betrekken. Ik kan mij niet voorstellen dat zij die aan den lijve ondervinden wat kerels zijn een fout advies zouden geven – tenzij ook bij hen de gemakzucht al zou zijn gaan overheersen.

En hoewel ik Van Beinum, zoals U uit mijn vorige brief kunt lezen, niet van het allerhoogste plan vind, laat hem gauw terugkomen om althans de technische apparatuur te redden.

Steeds gaarne verblijf ik

Met de meeste hoogachting

K Sanders

Daar loopt Uw Groene binnen! Dank en hulde.

10 uur 's morgens.

Maar nog niet genoeg!!

ons orkest gaat stuk!

[Merkwaardig is dat de datum van het poststempel op de envelop 6 april 1951 luidt. Maar de door Sanders genoteerde datum moet wel kloppen, aangezien het de verschijningsdatum is van de aflevering van De Groene Amsterdammer met Vermeulens artikel 'De plichten der muziek-kritiek', waarin hij de kwaliteiten van Klemperer ter discussie stelt.]

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA