MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19430718 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 18/19 juli 1943

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

18 juli 1943

Beste Thea, Beste Joanna, de symphonie is af, op de orkestratie na, waarmee ik direct begin en klaar hoop te zijn tegen dat de kou komt. Aan deze zoo goed als volledige schets, waaraan slechts de kleuren en de nauwkeurige bepaling der verschillende klank-verhoudingen ontbreken, heb ik juist één jaar en negen maanden gewerkt, met jullie onvergelijkelijke, onschatbare hulp. Dat is zeven maanden per deel. Is het veel voor een muziek, waarvan gedurende geen twintigste seconde de nuchtere vakmatigheid als toevlucht werd gebruikt en waarvan alle stemmen, alle geledingen uit het onzijnde, of liever uit het onbekende, moesten worden opgeroepen? Het was een innerlijke drang welke mij dat tot taak stelde, immer gedachtig het magnifieke vers van Thomas van Aquino: quantum potes tantum aude. Zooveel ik kon, zooveel heb ik gewaagd. Geen enkele verstandelijke overweging, noch de weerbarstigheid der menschelijke natuur die altijd smoesjes vindt om dienst te weigeren, noch andere practische bedenkingen hebben mij kunnen weerhouden dien innerlijken drang te volgen en in al zijn eischen te gehoorzamen. Honderden malen heeft het intellect mij gezegd: maak het je toch wat gemakkelijker; het is een chimere die je naloopt; er is geen mensch op de heele wereld die dat van je vraagt of die het ook maar zou willen wenschen te vragen; zelfs zei het intellect me dat het niets dan hoogmoed was en reine waanzin om zulke onmogelijke dingen na te streven als een muziek die van de eerste tot de laatste noot niet zou ophouden zich te hernieuwen, en die, waar men ook luistert, onophoudelijk de kans geeft op een verrukking. Er viel niets aan te doen. Mijn binnenste was voor al dien goeden raad niet vatbaar. Elken morgen zette ik mij weer voor de notenbalken, geduldig als de spin in haar web, mediteerend, wachtend op een vonkje, op een straal. Den laatsten tijd ging dat dikwijls niet zonder een ware beklemming, een obscure beduchtheid die mij reeds overvallen had in den slaap en waarmee ik wakker werd. Het was soms alsof het physieke organisme zoodra het aan zichzelf werd overgelaten niets meer distilleeren kon dan duistere gedachten en ontmoediging. Zonderling. Ik had allang welgaarne den strijd opgegeven, maar tegen dat andere bevel viel niets te beginnen. Soms duurde het uren (ik werkte geregeld van ongeveer acht uur tot half twee) vóór dat ik de bron weer kon aanboren, soms ging de morgen voorbij, met een snelheid die mij bijna panisch stemde, zonder een vleugje licht. Verschrikkelijk als ik eraan terugdenk. Maar ik heb volgehouden tot de laatste maat, en ik mag zeggen, dat ik gedurende die een en twintig maanden, zonder eenige inzinking, zonder eenige verzwakking, precies gedaan heb wat dat andere ik van mij vergde. En ik kan mij er niet eens over verheugen, noch erop roemen, want het verschaft mij niet de geringste menschelijke voldoening. Want toen ik gistermorgen het gansche werk (eerste deel 485, tweede deel 223, derde deel 484 maten) critisch doorlas met een geweldige, verwonderlijke innerlijke tevredenheid, fluisterde het intellect mij wederom toe: alles op zijn best genomen en mits de civilisatie zich gaat richten in een lijn diametraal tegenovergesteld aan de stroomingen der laatste kwart eeuw, kan deze symphonie hoorders vinden over vijftig jaar. Mijn persoonlijk vertrouwen, ik bedoel de bestaansmogelijkheden van mijn muziek, is bijna nihil . Alles wat mijn muziek noodig heeft (leven, enthousiasme, intuïtie, waakzaam gevoel, vaardige geest, ontvlambaar gemoed, om niet te spreken van tijd en geld) ontbreekt bij de menschen, omdat het geheele muziekbedrijf vervallen is in het automatisme. Maar het werk bestaat, dank zij jullie die mij geholpen hebt te gelooven aan het ongelooflijke, en de boom bekommert zich niet om zijn vruchten, zooals Boeddha gezegd heeft, wat ondertusschen lang niet juist is, want menig zaadje (ik vind er op elke wandeling) heeft zich voorzien van een buitengewoon schrandere vlieg-mechaniek om als het valt zoover mogelijk op den wind weg te zweven van het ouderlijke huis. En als Diepenbrock hier was zou hij mij zonder twijfel zeggen, wat hij mij altijd zei wanneer hij iets aangenaams in 't vooruitzicht had of wanneer hem iets aangenaams toegekomen was: "Laten wij den Nijd een koek offeren." En als het mij nogmaals vergund was een glaasje met hem te drinken zou hij even stellig de laatste droppels op den grond geplengd hebben onder de woorden: "Voor de Demonen". Hij deed dat met een zekere plechtigheid, vermengd met een zekere snaakschheid. Hoewel ik nooit geweten heb in hoeverre hij die twee gebaren ernstig meende (er was dan altijd een zeldzame, dubbelzinnige flonkering in zijn oogen) bracht die daad van hem mij in een gewijde huivering, zij zette mij over naar de andere zijde van onzen horizon, zij gaf mij een traditie. In gedachte heb ik dus een koek geofferd aan den Nijd, in werkelijkheid heb ik eenige laatste druppels geplengd voor de Demonen. Leve deze Vijfde symphonie, vroeg of laat. Voor mijn innerlijk weten is het mijn eerste! Ik heb buitengewone vorderingen gemaakt, meen ik. En moge dezelfde hulp mij nog drie, vier maanden kunnen vergezellen, kunnen bereiken om te midden van zoovele imponderabilia als een oorlog meesleept ook nog de orchestratie te beëindigen.

– 19 Juli –

Maar hoe gaat het met jullie? Sinds den brief van ongeveer een maand geleden waarin je schreef dat Joanna ziek was, hebben wij niets van je gehoord, uitgezonderd de aankomst van den voorheen aangekondigden chèque. Duizend maal dank, zooals men zegt; doch vat dit letterlijk op, en laat mij je daarbij danken dat ik je danken kan, want niets is me zoo welkom voor de muziek en niets heb ik misschien zoo noodig als een van dank overvloeiend hart! Maar ik had wel graag enkele bijzonderheden gehad over het ziek-zijn van Joanna. Ik had den indruk dat er een reden tot ongerustheid achterbleef. En de menschelijke geest in 't algemeen wil détails. Waarschijnlijk omdat alle groote lijnen op elkaar gelijken (er bestaan slechts drie, hoogstens vier "groote lijnen" in de muziek) is de bijzonderheid van het hoogste belang, in ieder geval een capitale factor dien men instinctief te zoeken pleegt. Ook van je boek weet ik zoo goed als niets, behalve de groote lijn die Diepenbrock heet. Aan welke periode ben je? Komt het dit jaar nog uit? Welken omvang zal het hebben? Welk formaat? Wie is de uitgever? Heb je geluk of moeite met de redactie, met de verschijning? Is het hedendaagsche klimaat gunstig of ongunstig voor de uitgave? Je ziet ik weet zoo goed als niets. En ik zou zelfs nog kunnen vragen of je het indiscreet vindt dat ik me sterk interesseer voor die bijzonderheden, want ook dat weet ik niet. Van morgen zag ik juist in de krant dat Amsterdam gebombardeerd is en te Amsterdam wonen natuurlijk slechts twee menschen voor me. Maar zijn jullie nog in Amsterdam of betrek je nog wat je zoo tooverachtig en sinister je hondenhok noemt? Als ik zulke dingen lees, Thea, word ik bestormd door scrupules en zou ik kunnen rouwen om je goedheid. Vreemd dat ik eigenlijk niet den minsten materieelen houvast aan je heb. Als ik mentaal naar je rondspeur weet ik nimmer waar je te vinden of waar je te zoeken. Het is dus in den striktsten zin exact dat je voor mij tot het feeën-rijk behoort. Zelfs als ik je gestalte voor mij poog op te roepen lukt het mij niet en zie ik het jeugd-portret van Diepenbrock uit Ommegangen. Of nauwkeuriger: je tweeën in één, doch nauwlijks te onderscheiden.

En waar zal Joanna haar verjaardag vieren? Waarheen moet ik de arme gelukwenschen sturen die mij deze dagen in de gedachten komen, want zelfs in gedachte leert men tegenwoordig weer om drie weken vooruit te zijn. Hoe jammer en hoe treurig dat ik steeds niets te geven heb dan wat poovere woorden. Dat kwelde mij ook altijd zoo geweldig toen ik criticus was: dat ik niets anders had dan leege, armzalige woorden die het in de verste verte niet haalden bij wat uitgesproken wilde worden en die zulk een gevoel van onmacht achterlaten dat men het eenvoudigste tastbare daadje zou verkiezen boven het rijkste proza. Zoo voel ik me ook als ik jullie danken wil en erger nog als [ik] jullie wil gelukwenschen. Maar iets van die onmachtige overmaat, hoop ik en geloof ik, zal zich toch wel realiseeren in eenige werkelijkheid, en reeds nu, ook al zie ik het niet. Mijn heele wezen wenscht jullie geluk en het zou ongehoord zijn als die overmaat geheel onmachtig bleef, te meer waar jij Thea en jij Joanna zulke uitzonderingen vormt onder de menschen dat je reeds een princiep van geluk in je moet meedragen.

Hierna heb ik geen lust om nog over iets anders te schrijven. Ik heb trouwens eenige innerlijke vrijheid nu en kan spoedig opnieuw beginnen. Van al het andere overigens, en nog wat, houden de briefkaarten van Anny je op de hoogte. Mijn verlangen is zeer spoedig iets van je te hooren. Wil je de vrienden groeten en hun zeggen dat ik voortdurend aan hen denk? Zooals altijd, van den opgang der zon tot aan haar ondergang, en zelfs daartusschen,

veel hartelijks van je toegenegen

Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA