MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

Eerste versie van Wat het leven mij heeft geleerd - 1951

In januari 1951 werd Vermeulen benaderd door van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij met het verzoek om een bijdrage aan een boek. Het thema 'Wat het leven mij geleerd heeft' sprak hem direct aan. De eerste versie waarvan het concept bewaard is gebleven kreeg veel waardering van de redactie (brief van J.J. van Loghem d.d. 12 mei 1951). Toch verzocht men hem zich in zijn tekst meer als musicus te willen uiten. Het heeft Vermeulen, getuige de vele versies die hij vervolgens maakte met als titel 'Onze kruisweg', veel moeite gekost tot een definitieve visie op het thema te komen. Uiteindelijk schrapte de redactie een substantieel deel van zijn inzending (Van Loghem d.d. 19 juni 1951).
Onderstaande tekst is de eerste versie; zie voor de eind-versie Wat het leven mij heeft geleerd op DBNL.

Het belangrijkste van de zelfkennis ligt waarschijnlijk niet in te weten wie of wat men is, maar hoe men werd. De gezichtshoek van het worden leidt rechtstreeks naar de mechaniek van het wezen, waar ieder onzer gelijkwaardige functie heeft.
    Mijn vader was zoon van een jong timmerman, die in 1830 zijn dorp ontvluchtte omdat een oorlog uitbrak tegen Nederland. Deze Belgische refractair vestigde zich te Helmond (N.B.), trouwde er met de dochter ener verarmde familie, waarvan het fortuin zonk in een schipbreuk, kweekte een talrijk kroost, en stierf plotseling aan een keelontsteking, zijn gezin achterlatend in kommer. Zodra mijn vader geschikt was tot arbeiden moest hij gaan werken. Hij leerde nauwlijks meer dan onderricht werd in een school van Breughel. Hij koos het ambacht van smid, was een zeer kunstig vakman, maar onbekwaam voor zaken. In zijn kasboek copieerde hij de verzen die hij mooi vond en las ze mij voor sinds ik luisteren kon. Als ik ziek was kwam hij 's avonds bij mijn bed met verschrikkelijke romans van moord, brand en onderaardse kerkers, die mij boeiden, maar nachtmerries bezorgden en een slaapwandelaar van mij maakten.
    Mijn moeder was de dochter van een herbergier, die om onbekende redenen ergens uit Westfalen afzakte naar hetzelfde plaatsje in N.B., en den naam droeg van Wunderfall, wat verhollandst werd in Wonderval. Hij huwde een meisje uit de buurt en stierf schielijk tijdens een epidemie van cholera. Volgens het gebruik dier dagen werd het hele huisraad op straat geworpen en verband, zonder vergoeding, zodat het gezin, bestaande uit vrouw en vier kinderen, binnen een etmaal verviel van welstand tot armoede. Vanaf haar zevende jaar heeft mijn moeder haar brood verdiend, aanvankelijk in een primitieve weverij, later als dienstbode. Zij ging nooit naar school. Zij leerde zichzelf lezen, schrijven, rekenen. Evenals mijn vader was zij klein, maar stevig van bouw, gesloten van aard, doch vrolijk op een achtergrond van dromerigheid en melancholie. Zij had glanzend zwarte haren, matte tint, ovaal gezicht, ruim voorhoofd, sierlijk welvende wenkbrauwen, donker-blauwe ogen, licht gebogen, lange smalle neus, edel gegolfde dunne lippen, een zachte, fiere inborst, en directe intuïtie van de dingen, die zich gemakkelijk had kunnen ontwikkelen tot buitengewone intelligentie.
    Ik was eerste kind, zeer groot, en mijn geboorte duurde drie volle dagen. Na zo moeilijke worsteling, waarvoor mijn vader zijn vrouw behangen had met medailles en heilige prentjes, haalde ik voor de eerste maal adem met het uitstoten van een kreet, welke enkele minuten na middernacht weergalmde op Woensdag 8 Febr. 1888, in een kamertje bij Zonnemans boven. Het huisje, genaamd naar de eigenaar, bij wie mijn ouders een optrek gehuurd hadden, bestaat niet meer. De kanarie mijner moeder, na sinds maanden gezwegen te hebben, begon op mijn geschreeuw te zingen, en duizend malen heeft zij mij dat nachtelijk gejubel verhaald. Iets verrukkelijkers had zij blijkbaar nimmer gehoord, noch voordien, noch daarna.
    Als ik de indrukken mijner kinderjaren laat komen in de volgorde die zij zelf nemen, zie ik me aan de hand mijner moeder dwalen over een kerkhof waar haar eigen moeder begraven lag; ik zie een wit, treurig gasvlammetje dansen in een gelen nimbus, en de muren ener half-duistere kamer, die angstwekkend beginnen te draaien; ik zie me in het donker bloedend liggen aan de voet van een trap, waar ik slaapwandelend struikelde; ik zie me heimelijk een kus geven op de harde, kille wang van een gestorven zusje; ik zie mij bijna verdrinkend spartelen in een riviertje; ik zie mij rondzwieren aan het vliegwiel ener machine dat mij gegrepen had; ik zie mij als een razende rollen over een bed, met een door kroep toegesnoerde keel, en gedompeld in een heet bad van gekookt hooizaad; ik zie mij geknield op een bankje omhoogkijken naar een gebrandschilderd raam; gestraft, en knielend op een ander bankje, met trillende armen een zwaar boek houden boven mijn hoofd; ik zie mij geranseld worden, rennen op mijn fiets, achter mijn hoepel, vechten, zwaaien met een dampend wierookvat, 's avonds in bed mijn voeten samensnoeren met een koord; ik zie mij tussen mijn duiven, tussen de kramen en tenten van een kermis; ik zie mijn moeder op klompen de vloer schrobben of hijgen over een wastobbe met verschrompeld bleke handen; ik zie me mijn vader, terwijl hij dutte in het gras, met touwen vastbinden aan een appelboom; ik zie me in zwermen van vonken een blaasbalg trekken; – de rij der beelden is onuitputtelijk en elk behield de macht om mij te hullen in de deernis of in de vreugde van de minuut waarop het gegrift werd in mijn hersens. Maar of ik mij automatisch laat herdenken, of opzettelijk zoek, geen enkele indruk doet zich voor die enig verband heeft met muziek.
    Na een schooltijd, die mij eindeloos schijnt, kwam ik op mijn twaalfde jaar als leerling in het werkhuis van mijn vader. Naast zijn smidse en een winkel in ijzerwaren, had hij een industrietje opgericht zonder toekomst, dat gedreven werd met een stoommachine, die mij door haar geur en haar beweging wikkelde in een soort van tover, en altijd het enige speelgoed geweest was, welks vorm, reuk, kleur en rhythme mij niet afstiet.
    Ik kon toen reeds eenvoudige voorwerpen vervaardigen, zoals een pook, een beitel, een vuilnisblik, maar ik wist nog niet wat een piano is, en toen ik er bij toeval een zag, was het mij een ontoegankelijk raadsel, hoe iemand een weg kon vinden in de vele toetsen, die mij als de stenen van de straat, de pannen van een dak, op elkaar schenen te gelijken.
    De knechts, die mij metaal en gereedschappen leerden hanteren, waren sinds ik lopen kon mijn beste kameraden geweest, en ik hield van mijn arbeid. Maar vurig geaard zijnde deed ik in het drukke seizoen van herfst en winter alle dagen overwerk, dikwijls tot middernacht, en niemand zag dat ik mijn gezondheid sloopte. Op een avond bij het tillen van een zware last, bezweek ik en moest krimpend van pijn worden weggedragen. De dokter constateerde blindedarm-ontsteking, die hij behandelde met koude compressen op mijn buikje en met het strenge dieet van een hongerstaker. Ik wachtte koortsig geduldig het einde ener lange, sombere kuur, welke mij vermagerde tot de beenderen en zodanig verzwakte, dat ik na mijn genezing, in een lente waarvan ik nu nog de sneeuw hoor smelten, het smidsambacht niet kon hervatten.
    Onderwijl was ik dertien jaar geworden zonder enig vermoeden van muziek, zonder enig besef van de hartstocht die zich in mijn binnenste verscholen hield, zonder enige ondervinding mijner eigenlijke natuur, behalve enkele zonderlinge, door grote tussenpozen gescheiden, mateloos en nameloos verheugende ervaringen in een lichaam, waarvan ik niets kende en niets begreep.
    Pas na mijn veertiende jaar ontwaakte ontmoette ik onverhoeds mijzelf. Ik wandelde ergens, alleen, toen dat ander eensklaps in mij losbrak, alsof een verzengende electrische schok mij door de leden voer. De gewaarwording van een onuitsprekelijk zacht en sterk geluk, verstrengeld met muziek, was dermate duidelijk dat niets voortaan mij waard scheen te worden verlangd en nagejaagd, behalve die goede gloed, welke mij gedurende een seconde overstelpte. Hoe kon iets dergelijks gebeuren in een onvoorbereid gemoed? Ik moet het geloven, wijl vanaf dat moment die ervaring mij dwong, als ware ik haar werktuig geworden, om haar altijd opnieuw te zoeken.
    Dit overkwam mij in den nazomer van 1902. Ik kende geen enkel instrument, noch het schrift waardoor muziek zich verwezenlijkt. Op elk ander gebied had ik een onberekenbare achterstand in te halen.
Als bij de uitgang van een beklemmende doolhof kijk ik nu terug naar de onbekende wegen en middelen die ik, altijd alleen, enkel gehoorzamend aan dat exclusieve innerlijk bevel, vinden moest, om in de laatste week van December 1906 naar Amsterdam te gaan, in 1907 kosteloos leerling te zijn van Daniel de Lange, op vele zolderkamertjes niet mijn evenwicht en mijn leven te verliezen in de grauwste eenzaamheid en de kwellendste ontbering, de talrijke hiaten mijner instructie aan te vullen, mijn gevoelens en gedachten verstaanbaar te leren vertolken door de gecompliceerde tekens der muziek en van het woord, in 1909 criticus te worden en leerling van Diepenbrock, in 1912 componist ener eerste symphonie.
    Gedurende mijn reis door die vreemde doolhof, waar ik onzekerder, onveiliger moest rondgaan dan toen ik somnambuul was en de weg vond zonder te zien, heb ik menige belemmering aangetroffen, maar ook altijd iemand ontmoet (in honderden verschillende gestalten), die mij, blinde, op het juiste ogenblik de bijstand verleende welke ik nodig had, nooit te breed doch steeds genoeg. Zoals ik tijdens mijn onbesuisde jeugd tientallen malen gered werd van den dood, zo heeft daarna veel meer keren een welwillend toeschouwer mij behoed voor een ondergang, welke volgens menselijke redenering onvermijdelijk scheen.
    Terugziende op de gevaren naar welke ik onbeschroomd liep, heb ik dikwijls gehuiverd van schrik, maar ook van dankbaarheid jegens mijn redders, de nederigen uit het volk, de goedhartigen van overal. Pas laat kwam ik ertoe om de mechaniek van dit worden objectief te onderzoeken, en mijn gedachten, mijn ervaringen transponerend naar een onpersoonlijk plan, schreef ik Het Avontuur van den Geest.
    Het resultaat nu zorgvuldig wikkend van een instinctieve, als in een wakende droom doorschreden levensgang, die een louter muzikaal doel scheen na te trachten, vind ik deze voorlopige conclusie: Wanneer men mij vroeg om het langzaam gegroeide inzicht, beschreven in Het Avontuur van den Geest, te ruilen tegen de vijf symphonieën die ik componeerde, tegen alles wat een ziel ooit zong of begeren kon te willen zingen, dan zou ik radeloos staan zonder te kunnen kiezen.

Ontwerp Onze kruisweg

Concept Onze kruisweg