Voor de zeventigste verjaardag van A. Roland Holst schreven zijn vrienden en literatoren bijdragen die in De Gids en Maatstaf werden gepubliceerd.
Jany is een der laatste dichters, hier en elders, wiens woord de klank heeft van de universele en totale mens. Het is de toon waarop iemand spreekt die echt getroffen wordt door iets wat deert of verheugt. Die toon is altijd en overal dezelfde, in de Ilias, in het Lemen Wagentje, bij Plato, bij Virgilius, bij Dante, bij Milton, bij Baudelaire, bij alle meesters van het woord. Het is de toon waarmee iemand de doden ten leven roept. Hij komt tegelijk met een beving van het lichaam. Als Christus Lazarus opwekt, noteert de verhaler: en hij sidderde.
Ik ondervond de macht van Jany's woord (en het was niet de eerste maal) anderhalf jaar nu geleden, toen ik mij, na een lange periode van muzikale lethargie, gereed maakte om terug te keren tot de gesteltenis waarin het lichaam de toestand bereikt van zingend te worden. Zoekend langs de rijen mijner boeken, inheemse en vreemde, wie van mijn oude gezellen die herleving zou kunnen vergemakkelijken, scheen mij alles verbleekt en onbruikbaar behalve de woorden van Jany. Zij klonken voor mij op uit het centrum van de tijd, vroeger dan de prehistorie, uit een tijd die onveranderlijk is, op een nog (of weder) onbevolkte wereld.
Onze vriendschap ving aan in deze mythologische verte en ik herinner mij niet de dag noch de plaats waar zij begon. Wij beschouwen de dingen (o wonder!) volgens precies dezelfde normen, doch reageren elk op eigen manier. Een der eerste ideeën die wij opperden, was om samen de wijde wereld in te trekken. Een poos later om samen een opera te schrijven. Niets daarvan gebeurde en wij raakten die onderwerpen nooit meer aan. Hij vergat ze misschien. Wij droegen toen in ons binnenste de dagelijkse gruwel en smaad der Europese loopgraven en miljoenen kogels hebben ons doorboord.
Maar toch, hoewel beiden (schijnt me) zwaar-gewond, hebben wij sinds samengewerkt aan een verborgen plan van hem, dat hij pas in 1946 onthulde, ook aan mij, als 'onze tweede planeet', een onstoffelijke, onzienlijke planeet naast onze werkelijke planeet de Aarde, gebouwd van louter schoonheid uit alle eeuwen en oorden, en voorafspiegeling van de vormen waarin de Aarde zelf zich geleidelijk zal realiseren. Een nieuwe oorlog en een nieuw wapen verduisterden deze sublieme en reële visie. De geesten die tot dan toe de mensheid geleid en geleerd hadden, werden allen ontrouw. De tweede planeet staat op instorten en zal de andere meesleuren in haar ondergang.
Dit behore tot de mogelijkheden, toch wil ik niet geloven dat Jany versaagt. Want ik wil niet geloven dat alles waarmee vanaf de oorsprong der mensen de tweede planeet werd voorbereid en getooid, zou gelden voor niets. Ik wil niet geloven dat alles wat wij eren en adoreren, geschied zou zijn als zinneloze opwelling en door enkele achterlijke onverlaten vernederd kan worden tot minder dan een onbeduidende gril. Ik wil niet geloven aan de absurditeit van het universum.
En daarom, wanneer ik Jany had uit te beelden, zou ik hem in onverwoestbare steen de gedaante geven van een sfinx met een gelaat zoals thans het zijne is. Wachtend op zijn woord (zal het positief, zal het negatief luiden?), zou ik tussen de uitgespreide handen beitelen, dat naast het geluk van gewoond te hebben op onze aarde, het leven mij als diepste voldoening verschafte de vriendschap te hebben gewonnen en bewaard van de geest die huisde in dit hoofd.
(De Gids 5/6 (mei-juni 1958), 376-377 en Maatstaf 6/2-3, 171-172)