MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

TROIS CHANTS D'AMOUR voor mezzosopraan (of tenor) en piano (1961-62)

    Dernier poème (Li-Tai-Po, 701-762)
    La maison dans le coeur (Tu Fu, 712-770)
    Hymne (Charles Baudelaire, 1821-1867)

De tekstkeuze van Vermeulens Trois chants d'amour heeft een autobiografische oorsprong. Het gedicht van het tweede lied weerspiegelt de overgang van doodsverlangen naar nieuwe, onverwachte levenslust, een stemmingswisseling die Vermeulen in de herfst van 1945 in alle hevigheid had doorgemaakt. Toen hij destijds zijn dagboek Het enige hart sloot waarin hij – rouwend om het verlies van vrouw en kind – tot een afgeronde visie op het bestaan was geko­men, verkeerde hij in de stellige overtuiging te zullen sterven. De hem volledig overrompelende liefde voor Thea Diepenbrock trok hem weer terug naar het leven, onvoorwaardelijk en onontkoombaar.
    La maison dans le coeur van de Chinese dichter Tu Fu (712-770) vertolkt deze psychische wending. Met het afbranden van het geboortehuis lijkt alles vernietigd wat er aan vreugdevolle herinneringen aan verbonden is. Nergens vindt de wanhopige dichter troost. De maan, tot wie hij zich met fluitspel richt, hult zich in een wolk. Ook het verblijf op een geliefde berg brengt geen verlichting. Op het moment dat hij zich in zee wil verdrinken, ziet hij een vrouw voorbij varen en voelt hij de wens opkomen een nieuw huis te bouwen in haar hart.
    Bij Li Tai Pei (of Li-Tai-Po, 701-762) is het contrast minder extreem. De dichter verhaalt in zijn Dernier poème hoe hij eenzaam en verdrietig in de nacht met een bootje over het maanbeschenen water glijdt. Het zien van waterlelies, die – zachtjes bewogen door de roeiriemen – met hun kleine witte kopjes lijken te willen spreken, doen hem op slag zijn verdriet vergeten. Vermeulen vond het gedicht "een klein mirakel", dat hij – zo schreef hij zijn vriend Adriaan Roland Holst – niet na kon laten "te actualiseren door klank en melodie".
    Het eerste lied is gecomponeerd tussen 6 oktober 1961 en 6 februari 1962. Het tweede lied is voltooid op 26 juli 1962. Vervolgens zocht Vermeulen eerst nog naar een vertaling van een derde, passend Chinees gedicht, maar hij staakte zijn poging toen hij ontdekte dat Hymne van Charles Baudelaire (1821-1867), een bewogen lofzang op de onsterfelijke geliefde, een prachtige voortzetting vormde van de slotregels van Tu Fu. Na de heftigheid, waarvan het tweede lied van de cyclus is doortrokken, en de verwachtingsvolle afsluiting van de laatste zin, begint Vermeulens Hymne in een kalme, meditatieve sfeer met een melodie in lage ligging. Ook die bereikt geleidelijk hogere regionen in een toenemende vervoering, een steeds extatischer geluk bezingend dat een tegenwicht vormt voor de emoties van wanhoop die in het vorige lied zijn uitgedrukt. Opvallend is de afsluiting met de omkering van het motief dat het eerste lied van de cyclus opent, als het ware het symbool voor de ommekeer die de ik-figuur heeft ondergaan. Het lied is in twee maanden geschreven en is gedateerd 26 september 1962.
    Onder de titel van de liederencyclus schreef Vermeulen pour voix de mezzo-soprano (ou ténor) et piano. Hij leverde het werk in ter vervulling van een regeringsopdracht uit 1957. (Oorspronkelijk was het grootschalige lied Prélude des origines hiervoor bestemd.)
Hymne werd voor het eerst uitgevoerd op 11 februari 1963 door Martha van Kerkhoff en Herman Uhlhorn tijdens een concert in de aula van het Stedelijk Museum ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van de componist. De première van de complete cyclus liet tot 3 mei 1976 op zich wachten. Uitvoerenden waren Meinard Kraak en Marjo Tal in De Suite te Amsterdam.

Dernier poème

Les petites vagues brillent au clair de lune
Qui change en argent le vert limpide de l’eau.
On croirait voir mille poissons accourir à la mer.

Je suis seul dans mon bateau qui glisse le long de la rive.
Avec mes rames j’effleure de temps à l’autre l’eau.
La nuit et la solitude m’emplissent le cœur de tristesse.

Mais voici une touffe de nénuphars
Avec ses fleurs semblables à de grosses perles,
Je les caresse doucement de mes rames.

Le frémissement des feuilles murmure avec tendresse.
Les fleurs inclinant leurs petites têtes blanches
Ont l’air de me parler.
Les nénuphars veulent me consoler, mais déjà
A les voir, j’avais oublié ma tristesse.

La maison dans le coeur

Les flammes cruelles ont dévoré entièrement
la maison où je suis né.
Alors, je suis monté à bord d’un bateau d’or
pour distraire mon chagrin.
J’ai pris ma flûte sculptée
et j’ai dit une chanson à la lune.
Mais j’ai affligé la lune
qui s’est voilée d’un nuage.
Je me suis retourné vers la montagne,
mais elle ne m’a rien inspiré.
Il me semblait que toutes les joies de mon enfance
avaient brûlé dans ma maison.
J’ai eu envie de mourir
et je me suis penché sur la mer.
A ce moment une femme passait dans une barque,
j’ai cru voir la lune se refléter dans l’eau.
Si elle voulait je me rebâtirais
une maison dans son cœur.

Hymne

A la très-chère, à la très-belle
Qui remplit mon cœur de clarté
A l’ange, à l’idole immortelle,
Salut en immortalité!

Elle se répand dans ma vie
Comme un air imprégné de sel,
Et dans mon âme inassouvie
Verse le goût de l’éternel.

Sachet toujours frais qui parfume
L’atmosphère d’un cher réduit,
Encensoir oublié qui fume
En secret à travers la nuit,

Comment, amour incorruptible,
T’exprimer avec vérité?
Grain de musc qui gis, invisible,
Au fond de mon éternité!

A la très-bonne, à la très-belle
Qui fait ma joie et ma santé
A l’ange, à l’idole immortelle,
Salut en immortalité!