Matthijs Vermeulen
aan
Adriaan Roland Holst
Laren, 13 augustus 1964
Beste Jany,
Elkaar kennende heb ik met je te doen sinds ik weet dat je daar ginds bent.
Herinner je uit Eersteling:
Een lichaam,
tot geen staat meer bekwaam
dan heil, rijst overeind
en komt, − − −
den dood te boven,
doodsbleek nog.
Vreemd, vreemd. Ik heb dat letterlijk waar te maken gekregen. In de vroege ochtend van 6 nov. 1962 werd ik wakker en vond mij aan de linkerzijde geheel verlamd. Ik kon arm en been niet meer bewegen. Zij hingen erbij, haast gewichtloos, als lappen. Na enkele minuten van paniek heb ik mij schrap gezet. Het heeft verschillende uren geduurd, alvorens ik, in mijn eentje, een kledingstuk kon aantrekken.
Ik heb daarover niet met je willen praten. Tot dusverre weet alleen Thea ervan. Nu vertel ik het je, om erbij te voegen: maak jij het óók waar. Het is mogelijk. Wanneer wij elkaar terugzien zal ik je alle bijzonderheden geven.
Een hartelijke hand van ons drieën.
Volgens de geest je tweelingbroer
Matthijs
Verblijfplaats: Den Haag, Literatuurmuseum