Matthijs Vermeulen
aan
Wouter Paap
Laren, 8 april 1963
8 apr. 1963
Beste Wouter,
Toen ik in het jongste nummer van Mens & Melodie merkte dat een zich noemende Gerard Werker zo maar zonder aanhalingsteken hele zinsdelen gebruikt welke ik pas onlangs gehoord en zelfs gelezen had van Wouter Paap, drong het plotseling tot me door wat ik al jaren had kunnen weten: dat in essentie deze twee personen niet verschillen doch slechts in naam.
Mijn ontdekking bracht een gevoel van dankbaarheid aan 't stromen, die ik een poos onderdrukt had omdat ik meende (zelf als criticus nooit bedankjes gekregen hebbend) dat men in Holland zulke reacties overbodig vindt, waar het welwillende sardonische gezegde bestaat: hoe dankbaar is mijn kleine hond! Maar nu kan ik het werkelijk niet laten. Ik weet er zelfs geen raad mee, en het zou tot overmorgen duren wanneer ik je alles ging vertellen wat er uit mijn binnenste naar boven komt, nu ik van jou, en in de eerste, in de voornaamste plaats van jou zoveel duidelijke bewijzen van welgezindheid, sympathie, begrip, erkenning ontmoet, en dat allemaal zonder de restricties en reserves waarmee de rest der critici mij steeds (dit is haast een halve eeuw) elke kans op onbevangen plezier ontnam en ontneemt.
Zo kan ik jou ten minste, nee ten meeste, met een onvermengd genoegen danken, speciaal voor de passages in je artikel van Mens & Melodie waar je enkele technische aspecten aanduidt van het muzikaal verschijnsel dat zich daar heeft willen openbaren, tegen heug en meug, onder de allerongunstigste omstandigheden, om onverklaarbare redenen, en waarvoor ik heb moeten boeten sinds de aanvang, zonder te weten waarom, en zonder dat ik het kan helpen of verhelpen.
Behalve Norbert Löser in zijn presentatie van mij welke hij schreef voor Donemus (hij stierf kort daarna) ben jij de enige die aandacht toont tegenover de technische eigenschappen, het hoe, dat naar mijn oordeel, steeds van het grootste belang is, en zeker in een geïsoleerd geval als het mijne. Veertig jaar geleden zou deze aandacht reeds mogelijk geweest zijn (Dresden, Pijper, Milhaud, Pierné, Koussewitzky, en nog enkele anderen, kenden mijn 2e S., Monteux kende mijn 3e). Deze aandacht zou ook nuttig geweest zijn. Niet zozeer voor mij, ik heb me kunnen redden ten slotte, hoewel hun onoplettendheid mij verschrikkelijk duur gekost heeft. Maar voor een gelukkiger evolutie van de muziek in het algemeen. Want ik wist toenmaals reeds met innerlijke zekerheid wat er in de gegeven muzikale situatie van omstreeks 1914 te doen stond. Ik was lang de enige niet die daarover nadacht. Maar ik koos de beste middelen om uit een impasse te geraken. En dat lag niet aan mij.
Er was toen nodig:
een nieuw melodie-type; een nieuwe rythmiek; een nieuwe harmonie, voortkomend uit de melodie en los van alle tonale functies; een nieuw vorm-princiep, gebaseerd op de psychologie en organisch gegroeid met de compositie; een zo radiaal mogelijke afschaffing van alle vulstemmen, en van alle formules, dus polymelodie, dus een nieuwe conceptie van het orkest; een pertinente afwijzing van alle romantisme, impressionisme, en personalistisch expressionisme; een geheel nieuwe psychische en intellectuele houding dus tegenover de binnen- en de buiten-wereld; en dit alles in rechtstreeks contact met het totale leven zo gerealiseerd dat er geen sprake kan zijn van een breuk met de oudste tradities der menselijke muziek noch met de recente, en zelfs geen sprake van een hiaat. Ziedaar het programma dat ik heb getracht te verwezenlijken vanaf mijn eerste symfonie, waarvan ik nooit een normale ordentelijke vertolking te horen kreeg. En wat, vergeleken met de volledigheid van mijn opzet, is daarnaast het programma van Les Six, La Jeune France, en van de Weense School? Zeg het zelf. Natuurlijk had ik die proposities niet op een lijstje naast mij liggen toen ik omstreeks 1912 te componeren begon. Nee, zo zijn de dingen niet gebeurd. Dat zou te prachtig zijn. Pas later, omdat ik ook criticus ben en mij graag beredenerende rekenschap vraag, heb ik die "voorwaarden tot een logische ontwikkeling van de muziek" afgeleid uit hetgeen ik intuïtief op de notenbalken had opgetekend. En wat ik deed lag in 't bereik van ieder criticus die zijn vak verstaat. Kijk eens, Wouter. Je tweede Symphonie voor 't eerst te horen 33 jaar nadat zij geschreven werd, al die tijd ermee te zitten als in [een] put zo diep dat je nauwlijks boven je een lichtstipje ontwaart, en onmogelijk eruit te kunnen, nergens iemand te vinden wie dat wat kan schelen, dat is erg, onbeschrijflijk erg, wanneer zich daarbij nog de armoe voegt of de grauwste dwangarbeid. Maar misschien honderd maal erger is het een aantal vruchtbare, levensvatbare, noodzakelijke ideeën met je om te dragen die elk helder denkend mens zouden moeten interesseren, maar die geen sterveling de moeite van onderzoek waard acht, en ondertussen de Muziek over de hele wereld een hopeloze weg naar het beschamendste niets te zien inslaan, kijk dat is een ongeluk waarvan ik gek geworden zou zijn of mij van kant gemaakt zou hebben wanneer ik daarvoor aanleg gehad had, en geen bijzondere bijstand.
Wij zondigen menigmaal dodelijk door omissie, door onnadenkendheid, en dit is, geloof ik de zonde welke het minst gebiecht wordt. Bij Gerard Werker is dat anders, zie ik tot mijn blijdschap. Ik kon het niet met een paar woorden zeggen, waarom hij die sterke stroom van dankbaarheid bij mij in beweging zette. Een toelichting scheen me onmisbaar. Duid ze mij ten goede. Ik heb nog twintig jaar nodig om ten volle te bevestigen wat ik beweer.
Met een vriendschappelijke handdruk
je
M.
concept
Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA