MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19561009 Matthijs Vermeulen aan K. Sanders

Matthijs Vermeulen

aan

K. Sanders

Amsterdam, 9-10 oktober 1956

Amsterdam

Herengracht 330

9/10 Oct. 1956

Zeer Geachte Heer Sanders,

Nog altijd ben ik U antwoord schuldig op uw brieven van 22 apr., 6 en 12 juli. Mijn dankbetuiging voor uw vele welwillende intenties heb ik eerst verschoven tot na uw vacantie, die juist even later zou beginnen, en half augustus eindigen. Toen hebben zich allerlei beslommeringen opgestapeld die massa's tijd kostten. U weet denkelijk dat wij gedurende maanden gezocht hebben naar een huis. Heel wat uren gingen daarmee teloor. De kwestie, die onoplosbaar bleek, is kortelings uitgemaakt. Wij betrekken per 1 November het landhuisje te Laren, dat toebehoort aan mijn vrouw en haar zuster. Waar Diepenbrock reeds het rumoer ontvluchtte om te kunnen werken. Sinds is het lawaai van de stad verhonderdvoudigd, bij dag en bij nacht. Ook het gevaar van zich op straat enige seconden te verliezen in gedachte. Dat kan niet meer. Men riskeert zijn leven ermee.

Terwijl ik vruchteloos uitkeek naar een woning doordrong me langzaamaan het besef dat ik mij onmogelijk voor een aantal jaren wederom kon binden aan een omgeving welke mij niet de minste kans liet om nog ooit te kunnen komen tot het componeren van muziek gelijk ik me die verbeeld. Mijn arbeid als criticus leverde daartoe al een geducht bezwaar. Wanneer men iedere avond doende is met de meesters en de ondermeesters van eertijds, wanneer men zich intiem met hen moet associëren om deugdelijk over hen te kunnen schrijven, dan raakt men zijn zelf hoe langer hoe meer kwijt. Men weet tenslotte nauwelijks nog wie men is. Het werd me ook voortdurend moeilijker om nieuwe gezichtspunten te ontdekken tegenover onderwerpen die, op zeldzame uitzonderingen na, elk jaar onveranderd terugkeerden. Gewaardeerd te worden door de lezers, af en toe te vernemen dat men hun een zekere vreugde verschaft, is bemoedigend, vlecht banden welke men niet gaarne verbreekt, legt plichten op waaraan men zich te houden heeft zolang de diensten merkbaar blijven.

Maar van het genoegen dat men probeert te doen zou men allengs ook resultaat willen bespeuren. Niet voor zichzelf. Doch voor het beginsel dat men vertegenwoordigt, verdedigt, en dat men graag vorderingen ziet maken. Het is steeds mijn voornaamste doel, mijn hele streven geweest om het quantum "ziel" en "geest" waarmee in de vroegere technieken gewerkt werd, te revindiceren, te revaloriseren, en om in de moderne technieken het verdwijnen van diezelfde onmisbare factoren te verhoeden. Wanneer dat niet lukt, wanneer men na tien jaar preken nog even alleen staat als op de eerste dag, wanneer men de eigen posities slechts met moeite handhaaft, dan rijst onvermijdelijk de vraag of men zijn krachten gebruikt op de nuttigste wijze, of het nog langer verantwoord is dat men het eigen werk verzuimt, het eigen wezen onderdrukt; en naar gelang men duidelijker begrijpt dat het beginsel-zelf geen streep vooruitkomt, dringen die vragen zich nijpender op.

Het horen mijner tweede symphonie bracht mij oog in oog met mijn eigen realiteit. Welgezinde mensen hebben mij na de uitvoering aangesproken om te vernemen of het mij niet in mijn ontwikkeling gehinderd had dat die partituur gedurende 36 jaar onuitgevoerd in een hoek lag. Sancta simplicitas! Ik heb hun kortaf gezegd "neen", en zij informeerden niet verder. Doch wat ik zei was maar 1/10 van de waarheid. Mijn ontwikkeling, inderdaad, heeft niet geleden door dat gedwongen zwijgen, door die verwaarlozing, hoewel het niet makkelijk valt zo lange tijd behandeld te worden als quantité négligeable, als componist wiens muziek geen enkel recht heeft op nadere beschouwing, zelfs niet op bestaan, en dat terwijl er kenners waren die daarover zakelijk hebben kunnen oordelen.

Maar als deze onwil om mijn muziek een plaats te gunnen en een levenskans, mijn ontwikkeling niet geschaad heeft, de doodverklaring sans phrase, daarentegen, heeft mij de normale beoefening mijner kunst gedurende talrijke jaren onmogelijk gemaakt, zij heeft mij uit de praktische muziek gestoten, zij heeft mij morele en materiële verliezen berokkend, welke niet te becijferen, niet te vergoeden zijn.

Dit evenwel lijkt mij niet het ergste nadeel van mijn uitsluiting, want het betreft slechts de persoon. Wat ik het ergst vind, wat mij het meest bekommert is de niet te motiveren en ongegeneerde afwijzing van een levensvatbaar beginsel dat in mijn tweede symphonie tot uiting kwam. Reeds in 1919 gaf dat werk een oplossing van alle technische en aesthetische problemen waarmee en waarover ieder hedendaags componist nog zit te tobben. Ik ben de enige wie het lukte de moderne theorieën zo toe te passen dat de klinkende consequenties niet enkel het intellectuele deel van de mens maar ook zijn psychische deel in gelijke mate voldoening verschaffen. Ik ben de enige wie het lukte de moderne techniek toe te passen in de lijn van de natuurlijke muziek, de enige die een afbreking, en storing dezer historische en organische ontwikkelingslijn heeft weten te vermijden. Niet "mijn" ontwikkeling is verhinderd door de relegatie waartoe ik veroordeeld werd, maar de ontwikkeling van de muziek zelf, van de muziek in het algemeen. Ik zeg dit niet om mij te roemen. Alle persoonlijke roem en winst zijn mij steeds onverschillig geweest. Ik constateer. Mijn opinie berust op feiten welke door ieder geverifieerd kunnen worden die genoeg kennis bezit, en genoeg onpartijdigheid, om het mechanisme en het rendement van de hedendaagse compositorische procédé's objectief te vergelijken en te rangschikken. Het is veeleer een kwelling voor me om zulke constateringen te moeten verrichten. Want zij tonen eveneens dat het me niet gelukte de beginselen geldig te maken welke ik te beheren kreeg. Mij te vergewissen, na 36 jaar, hoe vruchtbaar oriënterend mijn tweede symphonie de evolutie der muziek had kunnen beïnvloeden, wanneer zij op tijd was uitgevoerd, bracht mij oog in oog met dat failliet.

Over deze aangelegenheden schreef ik toenmaals drie brieven aan Willem Mengelberg, welke ik, omdat hij niet antwoordde, gepubliceerd heb in De Nieuwe Kroniek van 7 Mei 1921. Kent U ze? Waarschijnlijk niet. Want destijds werden ze in de doofpot gestopt, en ze zijn er gebleven. Zij vormen een document waarvan ik om zo te zeggen posthuum de waarheid en de betekenis kan toetsen. Het stuk kwam mij weer in handen dezer dagen terwijl ik onze verhuizing voorbereidend, oude papieren rangeerde. (Het staat ter uwer beschikking.) Vreemde sensatie het verleden zo sprekend te zien opduiken als getuige. Welk een groot vertrouwen had ik, niet alleen in mezelf, doch ook in anderen. Welke hoge, redelijke eisen stelde ik, niet alleen aan anderen maar ook aan mijzelf. Hoe vast was mijn geloof, hoe kalm. Dat moest allemaal bewaarheid worden, gevrijwaard en behouden, ongekreukt, tijdens de vele jaren van ijzige onverschilligheid, clandestiene tegenwerking, en armoede, die ik in mijn argeloosheid nooit zou hebben durven vermoeden. Hoe vaak ben ik tijdens die reeks van jaren de wanhoop nabij geweest, de wanhoop dat ik het ingeboren enthousiasme, het evenwicht, het geloof niet zou kunnen bewaren. Hoe dikwijls heb ik mij moeten bevelen niet te wankelen, te denken, te voelen, te doen alsof alles op rolletjes loopt, en vooral: niet te revolteren, niet kwaadsappig te worden. Welgemoed te verdragen dat ook je beste vrienden zich onverstoorbaar onverschillig tonen tot heden toe.

Ook dit is mij gelukt en het wordt bewezen door wat ik sinds tien jaar geschreven heb in De Groene. Nooit heeft iemand kunnen gissen met hoeveel inspanning telkens een élan betaald werd dat moeiteloos en opgewekt verworven scheen. Niemand zal willen geloven hoeveel innerlijke weerstand iedere week overwonnen moest worden alvorens de gemoedsgesteltenis te bereiken welke voor een bruikbare intonatie nodig was. Een harde, vreugdeloze tucht, dressuur, die regelmatig terugkwam en voortdurend meer energie vereiste. In 't begin vergde elk artikel één dag. Vervolgens twee. De laatste jaren drie. Het genegeerde ik liet zich niet paaien noch temmen. Hoe langer hoe koppiger drong het zich op. Met een afkeer die menigmaal grensde aan paniek en in een duisterheid die mij allengs drukkender omklemde, zag ik wekelijks de dagen naderen waarop 's morgens te zeven uur, winter en zomer dat nimmer uit te vechten, steeds terugstotender duel hervat moest worden. Maar altijd was de uitslag gunstig. Zó gunstig, dat niemand (uitgezonderd mijn vrouw) ooit iets van die afmattende worsteling bemerkt heeft.

Het was de derde, voor de componist verwoestende periode welke ik beleefde. De eerste, tijdens welke ik criticus was bij diverse bladen, reikte van 1909 tot 1919. Ik rukte mij eruit los om mijn tweede symphonie te kunnen schrijven. Maar na een steun van vrienden, die twee jaar duurde, verviel ik tot gebrek, want mijn antecedenten van criticus en de toenmaals heersende mentaliteit dwarsboomden radicaal een muziek gelijk ik die droomde. De tweede muziekloze periode, waarin ik Parijsch correspondent was van het Soerabaiasch Handelsblad, strekte zich uit van 1926 tot 1940. De oorlog die de communicaties met Indië stopzette, bevrijdde mij. Mijn vrijheid duurde van 1940 tot 1946. Hallucinerend tijdvak, tegelijk somber en radieus. Een ondersteuning-voorschot van het Consulaat, te gering om niet te verhongeren naar gelang de prijs der voeding steeg, hield ons op de been. Hoewel Thea Diepenbrock, die ik vandaag nog Fée Merveille noem, verscheen als schutsengel uit de verte, haalden twee mijner dierbaren niet het eindpunt. Wonderlijk welke kracht de menselijke machine kan fabriceren uit bijna niets dan slechte, schaarse groente, een hapje brood, ongerustheid en hoop. Daarmee componeerde ik, tegen alle omstandigheden in, twee symphonieën, beiden positief geladen, en een paar kleinere werken. Toen volgde de derde periode van compositorische stagnatie en zij duurde van 1946 tot 1956. Aanvankelijk voelde ik geen gemis. Ik was een en al verwachting. Ik schreef de Princiepen der Europese muziek, Het Avontuur van de Geest, en de franse vertaling van dit boek waarin ik samenvatte wat het leven mij leerde. Er was ook genoeg te beredderen in het muziekbedrijf om mij voorlopig te boeien, te sussen, te verstrooien. Nu en dan doemde een bekende schim wel op, maar hij hield zich vele jaren koest. Ik had wel van hem af willen zijn want wat de muziek mij tot dan toe voor nuttigs opleverde was niet noemenswaard. Ik negeerde hem systematisch. Soms, b.v. na het horen van moderne composities die mij zonneklaar de impasse toonden waarin de muziek verzeild was, dikwijls na het horen van muziek die mij verrukte, werd mijn schim mij te roerig, te lastig. Dan joeg ik hem weg met geweld, want hij lokte mij altijd naar onvervulbaarheden, naar onbevredigbaarheden. Maar hij gaf het niet op. Van lieverlede won hij terrein. Ik zei hem dat er nergens ter wereld de minste belangstelling, laat staan een beetje ijver te verhopen was voor de arbeid waartoe hij me opvorderde. Ik zei hem dat hij tot dusverre bij niemand, ja niemand, een greintje natuurlijke opmerkzaamheid, laat staan nieuwsgierigheid, laat staan oprechte, spontane aandacht, laat staan een ziertje consequente waardering had kunnen inboezemen voor hetgeen hij van mij verlangde. Ik wees hem telkens op de finantiële risico's van zijn aansporingen. Hij antwoordde mij geregeld dat ik bezig was mijn leven te verknoeien en dat ik in het vierde kwartaal van mijn loopbaan iets beters te doen had dan in een kringetje rond te zeulen met naarstig nieuwe variaties te verzinnen op de paar afgezaagde, onveranderbare thema's van het repertoire der concertzalen.

Hij kreeg de overhand op een avond van 1953 terwijl ik bij toeval in een krant de aankondiging las van het Brussels compositie-concours, waarbij de enige essentiële voorwaarde die de mededingers werd opgelegd de inzending was van een niet-uitgevoerde partituur. Onder de tien-duizenden reeds bestaande composities mijner tijdgenoten kon misschien alleen mijn tweede symphonie voldoen aan die beperkende eis van nog niet gespeeld te zijn. Extravagant voorrecht, paradoxale provocatie: Met een werk uit 1920, overal geweigerd, anoniem in het krijt te treden tegen de jongeren van thans. Ik schaamde mij haast dat ik in mijn binnenste verzekerd was van de uitkomst, maar kon mij aan die onvrijwillige uitdaging niet onttrekken. Gelukkig besluit dat afhing van een opwelling. Ofschoon mijn symphonie onder bijna vijfhonderd deelnemers honorabel geclasseerd werd, verliepen er nog drie jaren voordat zij op een Hollands programma kwam. Hoe lang zou zij nog hebben moeten wachten zonder die Brusselse beloning?

Gedurende deze tartende tussenpoos raakte ik meer dan overtuigd dat ik met al mijn bereidvaardigheid om de muziek te dienen niets gewonnen had behalve wat ik, door standvastige bewaring van de innerlijke vlam, verwierf voor mijzelf. Heel de rest leek mij iedere dag die verstreek bijkomstiger, futieler, overbodiger, onzinniger. Ik hield niet op mij te dwingen tot ontzegging en resignatie. Maar toen ik de symphonie (eindelijk!) hoorde en mij voor het eerst feitelijk rekenschap gaf welk een exceptioneel geval (qua vernieuwing der techniek, qua psychische potentie) zij belichaamde in de geschiedenis der muziek, zag ik in een flits hoe dwaas, hoe verkeerd en erbarmelijk het was (voor mij en in het algemeen) om zulk een vlam te laten uitgaan als een nachtkaars. Geen consideraties meer, uitgezonderd voor de muziek. Ik besloot het steriele ambacht van criticus te laten varen.

Hetgeen mij door het hoofd schoot toen ik mij aan dit schrijven zette, is gaandeweg uitgedijd tot wat de Fransen noemen een mémoire sous forme de lettre, en u vraagt zich misschien af waarom ik een zo omstandig rapport uitbreng aan u, die buiten het vak staat, gelijk u zegt. Ik zal u vertellen waarom ik jegens u geneigd ben tot confidenties. Eensdeels omdat u mij gedurende deze afgesloten periode meermalen, en onlangs nog, uitleg verzocht hebt omtrent wendingen die u troffen in de loop mijner gedachten, mijner gewaarwordingen. Een zo oplettend lezer heeft recht, dunkt me, op een verantwoording, alvorens hij de wens daarnaar uit. Anderdeels omdat een overwogen gesprek met een intelligent verstaander een uitstekend middel is om de motieven te keuren welke leidden tot een beslissing van belang. In 1919 immers, toen ik de componist die in mij is, ontboeide, hebben sommige mijner vrienden mij beticht van desertie. Voornamelijk echter richt ik dit verslag tot u omdat u de enige is geweest die na het horen het verlangen hebt gevoeld om een vollediger beeld te hebben van een kunstenaarschap dat u bevroedde achter mijn compositie doch dat u slechts fragmentarisch hebt kunnen onderkennen.

Uw houding ten opzichte van iets dat zich schijnt te onderscheiden door niet alledaagse, niet direct te definiëren, te taxeren eigenaardigheden, is een unicum. Althans in de muziek. Ik denk hier aan mijn eerste symphonie. Zij dateert van 1914 en heeft dezelfde karakteristieken als de tweede, hoewel van een andere tonaliteit en intonatie. Gedurende de incidenten van 1918, toen ik met de sterke arm uit het Concertgebouw verwijderd ben, werd zij gesleept in de venijnigste polemieken. Mengelberg, die ik bestreed wegens zijn demonstratieve duitsgezindheid maar bewonderde als dirigent, en wien ik het werk had aangeboden, liet door een tussenpersoon (wethouder van Amsterdam) in de Groene verklaren, dat hij mijn symphonie niet wilde spelen uit pure menslievendheid, om mij niet ridicuul te maken door openlijk de onbeduidendheid, de onkunde te etaleren van mijn muziek. Omdat op dit argument geen andere repliek bestond dan een uitvoering, en omdat alle overige dirigenten mij een even boos hart toedroegen als Mengelberg, ben ik met mijn partituur gegaan naar Richard Heuckeroth, toen mijn vriend, die het Arnhems Orkest dirigeerde, dat destijds het kleinste en het minst bekwame was van Holland. Op de repetities werden door onwilligen flauwe muzikale grapjes uitgehaald, die ik lijdelijk moest slikken, want een conflict met het orkest zou geïnterpreteerd zijn geworden als een nederlaag voor mij. Op de avond van het concert meldde een deel der leden zich ziek. Er waren o.a. slechts twee violoncellen. Doch hoe vreselijk armzalig de uitvoering zich ook aankondigde, zij kon niet worden afgelast. Ik zou dat niet overleefd hebben.

Vandaag zit ik nog in dit kamertje, uitkijkend op oude, bemoste dakpannen en een stukje hemel, hetgeen een flagrant bewijs is dat de symphonie, ondanks de formidabele handicap ener totaal onvoldoende vertolking, zich heeft kunnen redden, zelfs tegenover de critici, die, geen enkele uitgezonderd, mijn tegenstanders waren. De leugen van Mengelberg ontving het dementi dat zij verdiende. Maar meent u niet dat een zodanig werk (ik beschouw het steeds als geldig) en de auteur die het schreef, enige aanspraak hebben op een revanche of iets dergelijks, na zulk een beproeving? Ook deze geschiedenis is 37 jaar geleden. In al die tijd heeft nooit iemand erover gerept. Geen sterveling. Niemand heeft zich ooit nog om die eerste symphonie bekreund. In mijn critieken ben ik zeer dikwijls opgekomen voor andere componisten. Nooit iemand voor mij. Vier jaar terug heeft te Amsterdam een professor, die ik waagde te critiseren, een verbod op mijn muziek gelegd, dat pas in dit voorjaar werd opgeheven, nadat ik gewaarschuwd had het geval in 't openbaar te zullen behandelen. Hoewel deze zaak aan verscheidene mijner collega's bekend was, heeft niemand geprotesteerd. Het is de lieden volslagen onverschillig wat er gebeurt met het werk en het lot van iemand die herhaaldelijk aanduidingen leverde van tamelijk zeldzame eigenschappen, en ik heb ondervonden hoe het wondt, hoe het beklemt, hoe het dreigt te verlammen, te smoren, te doden, wanneer men om allerlei redenen, behalve muzikale, "vergeten", genegeerd en zelfs verboden wordt. Heb ik ongelijk U te waarderen en te danken als een unicum? Het zal u dus ook wel niet verbazen dat ik in een dergelijk milieu niet langer kan voortstrompelen. Het is beter mijn eigen werk te hervatten.

Vanzelfsprekend ben ik U erkentelijk het denkbeeld geopperd te hebben van een chronologische uitvoering mijner symphonieën, en de mogelijkheid van zulk een plan bepleit te hebben bij de artistieke leiding van het Concertgebouworkest. Maar daargelaten dat men zo'n manifestatie hoogstens organiseert wanneer iemand goed en wel begraven is en er geen nut meer van heeft; daargelaten dat zulke ingrijpende ondernemingen veel tijd kosten en bijgevolg veel geld; daargelaten dat menigeen de opportuniteit ervan zal willen betwisten; daargelaten dat een zo onverhoedse, opzienbarende onderscheiding verklaarbare onmin zou verwekken; daargelaten nog meerdere ditjes en datjes die uw idee bezwaren, wens ik zelf niet eens zoveel en zo plotselinge opschudding. Ik zou allang tevreden zijn als een of twee mijner symphonieën dezelfde eer en kans gewerden, welke verscheidene mijner confraters te beurt vallen, d.w.z. met een zekere regelmatigheid en zonder te grote tussenpozen te worden uitgevoerd. De mensen zouden dan gelegenheid hebben om te gewennen aan "de wereld" waarin mijn muziek speelt, vertrouwd te geraken met de gevoelens welke zij vertegenwoordigt. Want het grondig genieten van muziek berust op een verificatie en uitbreiding van indrukken welke bij het eerste horen, min of meer sterk, min of meer praegnant werden ontvangen, en die zich bij elk volgend horen bevestigen, vermenigvuldigen, op de manier van kristallen verrijken, verdiepen. Ieder echt kunstwerk draagt in zich een onsterfelijke kern die, als hij bij iemand wortel schiet, oneindig kan voortgroeien en voortbloeien. Op een waar kunstwerk raakt men nimmer uitgekeken. Men kent het nooit geheel. Het gaat ermee als met de liefde die men heeft voor iemand en waarvan men nooit genoeg krijgt. Een nieuw geluid trouwens, een eigen stem (en een liefde) kan onmogelijk bij eenmalig contact gepeild, getest, gedefinieerd worden. Pas in de herhaling, in de herinnering openbaren, ontvouwen, verbreden, vermeerderen zich de perspectieven. Alleen de echte meesterwerken overigens doorstaan de toetssteen van een herhaalde confrontatie, en ik geloof dat een langdurig verkeer met een kunstwerk of met een persoon het enige probate middel is om de intrinsieke waarde van iets of van iemand te bepalen. Ook de onwaarde, maar dat gaat veel vlugger.

Ik ben het eens over wat u me schrijft op 22 april: dat goede muziek het daglicht moet kunnen verdragen. Binnenkort, zo gauw mogelijk, hoop ik, zoals u met een gramofoonplaat, met mezelf de wijde, open lucht in te trekken, gelijk de boer langs zijn veld, om te zien of er iets uitkomt, en hoe, na tien jaar braak gelegen te hebben, onder allerlei onkruid en afval. Ik weet tot nu toe niet in welke toestand ik mij precies bevind na een zo lange opsluiting tussen de muren van het verleden en van de tegenwoordige tijd waar alles formule werd, formalisme en recept. Ik voel me dermate nog bedolven onder die nasleep van doen-alsof dat het ware muziek-maken mij bijna bovenmenselijk moeilijk schijnt. Maar de gedachte om voort te gaan met schrijven over al die onbezielden schijnt mij nog veel irreëler: Iets om zo van te gruwen dat het je lamlegt. En tevens zo enorm zwaar dat je eronder bezwijkt. Dat zal wel gewoon zijn, ofschoon op het randje van pathologisch. Dat moet weer genezen, zoals vroeger, en opnieuw gaaf worden, onbevangen.

Daar u realist bent, interesseert het u natuurlijk hoe wij het finantieel tekort dat mijn besluit veroorzaakt, hebben aangevuld. Die regeling is nog niet helemaal voor mekaar. Doch daarvoor moet u bij mijn vrouw zijn. Een poos reeds is zij onder vrienden bezig met het vergaren van een sommetje om ons budget sluitend te maken. Volgens haar liefste wens zou zij het ontbrekende willen aanzuiveren met kleine bijdragen, geschonken uit een gevoel van hartelijkheid, sympathie, menselijke warmte. Misschien hebt u in uw kringen kennissen die daartoe geneigd zijn en het wellicht onaardig zouden vinden te worden overgeslagen. Mijn vrouw, die eveneens ophoudt met schrijven voor de N.R.Ct., zal u gaarne inlichten, op uw minste wenk, over onze situatie en onze gezindheid in dat opzicht. Wij zijn eenvoudige mensen, tevreden met weinig. Denk eens: bij onze resp. bladen hebben wij altijd gewerkt voor een geringer loon dan losse arbeiders innen. Ook dat moest worden geduld.

Ziezo. Ik had heel wat af te schudden. Het is gedaan en de genezing kan aanvangen. Hopelijk hebt u dit relaas gelezen zonder verwondering. Ik zou u enigszins teleurstellen en onderschatten, vreesde ik, als ik het u achterwege had gehouden.

Met vriendelijke groeten en hoogachting,

Matthijs Vermeulen.

[in de hand van Sanders:]

eenvoud moet er komen.

brief en concept

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA