MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19490728 Johan van Schagen jr aan Matthijs Vermeulen

Johan van Schagen jr.

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 28 juli 1949

Amsterdam, 28 Juli 1949

Cilliersstraat 21 II

Zeer geachte Heer Vermeulen,

Op 18 Juni jl. schreef ik u een brief van vier kantjes, doch ik kon er niet toe komen deze brief te verzenden: hij is in de rompslomp en wirwar van elke dag blijven liggen.

Ik hoop, dat u het mij niet euvel duidt, dat ik thans u deze brief toch doe toekomen; dit is niet omdat ik het zo'n prachtbrief vind, want het is een lorrebrief, maar omdat ik u wil laten weten dat er mensen zijn die veel van uw artikelen en uw moedigheid genieten; omdat ik u voorts wil laten weten, dat u niet de enige paria in de huidige kunstsamenleving bent. Er wordt, geachte Heer Vermeulen, naar het woord van Multatuli: véél geleden. Op zichzelf is dit niet zo erg. Erg is de muur van doodzwijgen, van negéren, die een weerklank-zoekende kunstbrenger tot zelfmoord kan brengen.

Bijgesloten brief is klagelijk, en (un homme averti en vaut deux) u kunt hem laten voor wat hij is. Als u het begin niet prettig vindt, of als u het te druk hebt, gooit u hem maar in de bodemloze prullenmand, waarin al zoveel van mij verdween. Wat ik alleen maar zeggen wilde is, dat u niet de enige genegeerde, de enige uitgeslotene bent.

Overigens zou ik u heel dankbaar zijn voor een ontvangstbevestiging.

Hoogachtend,

Johan v Schagen Jr

Amsterdam Oost, 18 Juni 1949

Cilliersstraat 21 II

Paria,

"Er komt niet uit de kruik dan wat er in is" schreef Leopold in vertaling, maar ik hoop voor u en uw kostbare tijd, dat alles wat in mij is er niet in deze brief uitkomt: het zal gallig genoeg zijn.

"Liever duizend vernietigende critieken dan la conspiration du silence is de voor de hand liggende conclusie, die evenwel niemand blijkt te kunnen grijpen of begrijpen". Geloof mij of geloof mij niet wanneer ik zeg, dat dit de taal is der paria's, een taal die alleen paria's vermogen te spreken en verstaan, en die geen sterveling, geen god of halfgod vermag aan te leren, zelfs niet de god der paria's. Deze taal der paria's werd en wordt niet door de dùfste kwezels, door de banáálste imbecielen gesproken, en het zijn de ármsten van geest niet die hem verstaan. Ik weet niet veel van de werkelijk groten der wereld en de werkelijke groten van de geest af, maar van Multatuli heb ik begrepen, dat zijn latere tijd een kleinzielig gevecht met de onverschilligheid, met het negéren, het négeren, het doodzwijgen was, en van Leopold ken ik de verzuchting:

Ik scheidde; onverstand was allerwegen.

Van al mijn parels werd niet één geregen.

De dwazen! Honderd dingen, nooit bereikt

en nooit beseft, zijn in mij doodgezwegen.

Dat dit vers een vertaling is doet niets aan de schoonheid af en voegt slechts te meer twee groten, twee paria's, bij het mij bekende contingent, en wel Omar Khayyám en Whinfield.1 En wat met Job, Verlaine, de vervloekte poëten? Wat met de "kluizenaar van het woord" A. Roland Holst, met Vincent van Gogh, Gauguin, met Rembrandt zoals ik hem zie op zijn zelfportret van 1668 (?), en wat, Matthijs Vermeulen, met u en mij? Wat met alle bekende en onbekende paria's? – Dít dan met al dezen: hun woord en hun verzuchten wordt verstáán, het wordt gehoord door al de paria's en het trilt na in hun verstoten ziel.

Aandachtig en meetrillend heb ik steeds uw artikelen in de Groene gelezen (reeds in de herfst van 1947 heb ik al eens aan de Groene geschreven en de moedige eerlijkheid van uw artikelen genoemd als de essentie van dit blad) en ook uw "Princiepen" heb ik mij na lang sparen kunnen aanschaffen. Als contra-prestatie voor wat u mij elke week geeft, doe ik u hier míjn verhaal-van-paria, mijn verhaal van doodgezwegen worden.

Op 18 Maart 1946 zond ik ter plaatsing een novelle, getiteld "Ontmoeting" naar het literaire maandschrift Columbus, redactiesecretaris Jan Vermeulen, Leiden. Van een redacteur, woonachtig in Amsterdam, Ad den Beste[n], ontving ik een enthousiaste brief, ik werd uitgenodigd om te komen, ik moest verzen ook meenemen en Ontmoeting zou worden geplaatst. Daarna kwam de luchtledigheid rondom mij. Na vele maanden heb ik Ad den Beste[n] opgebeld en kreeg te horen, dat hij uit de redactie was gegaan en dat ik maar bij de redactie moest informeren. Hetgeen ik deed. Zonder antwoord. In de lente van '48 kreeg ik langs andere weg zakelijk contact met Jan Vermeulen, waarbij ik hem schreef op 8 Maart '48. Zelfs de normale beleefdheid wordt genegeerd: ik bleef zonder antwoord. Daarna heb ik in een woedende bui, die straks ook nog ter sprake komt, Vermeulen geschreven en beschuldigd van diefstal van een manuscript. Elke reactie blijft uit. Men zwijgt.

Eveneens in het voorjaar van 1946 zond ik een aantal verzen naar het nog bestaande lit. blad Podium. Toen ik na een half jaar zelfs zonder ontvangstbevestiging bleef, stuurde ik een net briefje, enkele maanden daarna nog één en vele maanden nadien, in bovenvermelde woedende bui, heb ik ze eveneens van diefstal beschuldigd en mijn verzen teruggeëist. Men zweeg!

Denkt u nu niet, dat ik verzuimde postzegels voor antwoord bij te sluiten. Bij Podium heb ik de moeite genomen om bij de eerste drie brieven telkens postzegel voor antwoord bij te sluiten. De schoften staken de postzegels in hun veile zakken en zwegen.

Niet minder schofterig is de redactie van Criterium, hoewel dit blad werd uitgegeven bij Meulenhoff. Dit geval is tevens van recente datum. Naar Criterium stuurde ik op 3 October 1948 een zevental eigen en evenveel vertaalde verzen. Reeds op 6 October ontving ik een kaart met de volgende inhoud:

"Wij ontvingen Uw inzending voor Criterium, getiteld:

14 Verzen

welke wij ter circulatie aan de redactie hebben doorgezonden".

Dàt vond ik netjes.

Op 22 Februari schreef ik de redactie dit:

"Op 3 October van het vorig jaar zond ik U een 14-tal verzen ter eventuele plaatsing in Uw blad. Een ontvangstbevestiging met postmerk 5 October d.a.v. ontving ik, dus tot zover is alles in orde.

Ik maak U er evenwel op attent, dat het morgen reeds 23 Februari is en dat er dus bijna 5 maanden verstreken zijn, en nog steeds mocht ik geen nader bericht ontvangen. Op gevaar af, dat ik met mijn ongeduldigheid de geachte redactieleden prikkel en de verzen geweigerd worden, verzoek ik om een enkel woordje als antwoord, in de geest van: mijne heren, hoe staat het met mijn verzen? Worden ze nog geplaatst, en zo niet, mag ik ze dan terug?

In afwachting van een berichtje, Hoogachtend"

Ik heb daarop een maand gewacht, doch op 26 Maart 1949 werd het mij te gortig en ik schreef:

"Mijne Heren, Refererend aan mijn brief van 3 Oct. '48, verwijzend naar uw briefkaart "datum postmerk" en attenderend op mijn schrijven van 22 Februari 1949, ben ik zo vrij u het volgende mede te delen:

1) ik verdom het verder;

2) ik eis per kerende post mijn copie terug;

3) ik vind de behandeling bij Criterium:

a) ergerlijk;

b) burgerlijk in de beroerdste betekenis van dit pestwoordje;

c) symptomatisch voor:

I) de letterkunde der XX eeuw in Nederland;

II) de standing (?) der literaire (?) bladen (?);

III) het gevoel van "gearriveerdheid" der hedendaagse poëten (?) en "literatoren" (?);

IV) de indolentie en impotentie v.d. gemiddelde Nederlander;

d) kortom schofterig en dievachtig en vlegelachtig;

4) ik stuur u in der eeuwigheid geen copie meer en zal Criterium nekken zodra dit in mijn vermogen ligt – hetgeen een oorlogsverklaring betekent.

Stik voorts in koffie, meiden, borrels, tabak en droogstoppelarij – en verdwijn!

Met haat,"

Hierop heb ik, niet tot mijn verwondering trouwens, niets meer gehoord. Maar wat is dat telkens voor een dievenbende, die een auteur van zijn copie berooft? U schrijft over het "materiaal" dat een componist moet leveren: een 8 à 900 bladen muziek. Nu, het materiaal zelf is zo erg niet, maar wat moet ik voor vertrouwen hebben in deze vlegels? Is het zo gek om te vermoeden, dat men er op een of andere wijze plagiaat mee pleegt? En is het prettig voor een dichter om je verzen ergens zwervende te weten in een bureaulade of in een binnenzak van een snotneus, die van de eerste beginselen der beleefdheid, der zakelijkheid en des fatsoens klaarblijkelijk geen snars en geen lor heeft begrepen? Die er weet-ik-wat mee uitspookt en ze weet-ik-waar-voor-gebruikt?

Ad Interim maakte het geen haar beter. De correspondentie met dit blad heb ik evenwel niet thuis maar bevindt zich elders, zodat ik hiervan geen gedocumenteerd verslag kan doen, zomin als ik dit kon bij Podium. Maar van Ad interim hoorde ik evenmin iets, na een brief te hebben ontvangen van Jaap Romijn, dat er drie verzen geplaatst zouden worden. Na minstens 4 keer te hebben geschreven – zonder antwoord te ontvangen, ben ik een keer, op vacantie-doorreis, in Utrecht naar Bruna gestapt en trof Jaap Romijn. Hij herinnerde zich het geval heel goed, maar de kopij was weggeraakt. Of ik het nog eens wilde sturen? Hetgeen ik heb gedaan; daarop tot op heden niets meer gehoord. Dit speelde zich af tot in het voorjaar 1947. Eind verleden jaar kreeg ik opeens een couvert van Bruna, waarin twee drukproeven van verzen, welke eveneens tot de zending behoorden waaruit de drie geaccepteerde verzen behoorden. Deze twee waren evenwel geweigerd. Ik heb hierop nu eens niets meer van mij laten horen.

De Nieuwe Stem plaatste in April jl. eindelijk werk, dat reeds op 7 Februari 1948 was ingezonden, op 16 April d.a.v. gerappeleerd werd en waarvan plaatsing op 26 Mei '48 toegezegd werd. Op 14 September gerappeleerd. 28 September antwoord: wacht maar rustig af, het komt wel. 22 Februari bij Querido gereclameerd. Tegelijk om voorschot honorarium gevraagd. 24/2/49 antwoord van Querido, en 25/2 antwoord van redactie-secr. Suys: de verzen zijn zoek en nergens blijkt dat plaatsing was toegezegd. (De vorige red-secr. was Sjoerd Leiker, en van deze had Suys de inboedel overgenomen). Enfin, na enkele stekelige brieven heen en weer, welke ik U eventueel gaarne ter lezing en overtuiging wil afstaan, kwam plaatsing tot stand. Maar zeer sterk heb ik de indruk, dat ik nooit van Nieuwe Stem noch Leiker noch Suys iets meer zou hebben gehoord, als ik het advies van Leiker had opgevolgd: wacht maar rustig af, het komt wel! Samenzwering der stilte. En bovendien weer verzen zoek!

Nogmaals, ik heb niet mijn gehele correspondentie tot mijn directe beschikking en kan daarom niet met groter zekerheid spreken over nog andere letterkundige bladen, waarvan mij onaangenaamheden voor ogen schimmen. Over deze bladen niet meer dus, we komen thans tot het gevaarlijkste symptoom van dit negéren, van deze gruwzame onverschilligheid, van dit doodzwijgen, en wel bij de Nederlandse Federatie v. Beroepsver. v. Kunstenaars. Maar daarover op het volgende blad.

Juni 1948 verscheen eindelijk mijn vertaling van de Rubaiyát van Omar Khayyám (in 1945 lag het manuscript reeds bij de uitgever) en op 4 Juli schreef ik de Ned. Fed. v. Ber.ver. v. Kunstenaars. Ik verzocht om inlichtingen betreffende toelating etc. Op 26 Juli kwam het antwoord met excuses voor de vertraagde beantwoording! De vertraging bedroeg 3 weken, dit moet even vastgehouden worden! Het antwoord luidde: U komt in aanmerking voor de Vereniging van Letterkundigen en voor de Vereniging Nederlandse Vertalingen. Op 7 September 1948 (ik had blijkbaar de tijd) schreef ik beide bovenvermelde verenigingen. De Ver. v. Letterk. vroeg ik welke voordelen het lidmaatschap eigenlijk biedt en welke plichten en rechten de leden hebben. De Ver. Ned. Vertalingen vroeg ik mij als vertaler te erkennen en te overwegen mij als lid te accepteren. Reeds op 18 September d.a.v. ontving ik het antwoord van de Ver. v. Letterk. met bijgevoegd een exemplaar van de Statuten en Huishoud. Reglement en volledige inlichtingen op al mijn vragen.

Van de Ver. Ned. Vertalingen hoorde ik echter niets, hoewel ik mij hier als adspirant lid aangemeld had. Mijn rappèl-systeem (u begrijpt wel, dat ik met mijn briefwisseling met dergelijke onwillige honden wel tot een behoorlijk functionerend rappèl-systeem moest komen) waarschuwde mij na drie maanden (dus iets anders dan de hierboven vastgehouden 3 weken, waarvoor excuses werden aangeboden!) en op 12 December schreef ik een werkelijk zeer net briefje aan de Ver. Ned. Vert. Het gehele geval kwam mij zo vreemd voor, aangezien ik in het Reglement van de Ver. v. Letterk. had gelezen, dat de ontvangst van een aanvraag den candidaat binnen 8 dagen moet zijn bevestigd. Na weer ongeveer een maand, en wel op 4 Januari 1949 heb ik mij maar weer eens gewend tot de Federatie zelf (per slot heb ik van de Federatie die malle Ver. Ned. Vert. opgekregen) en ik verzocht hierin de Federatie om interventie. De Federatie zit in hetzelfde gebouw als de Ver. Ned. Vert. dus dit kon zo moeilijk niet zijn. Op 26 Maart 1949 heb ik, aangezien ik nog steeds zonder enig antwoord zat, mij opnieuw tot de Federatie gewend, doch heden, 21 Juni 1949, moet ik nog het eerste teken van leven krijgen. Ik kan hier zonder overdrijving zeggen: hier wordt iets doodgezwegen!

Enfin, 5 literaire bladen, een vereniging en een federatie vind ik mooi voor één brief. Wel wil ik, tot besluit dezer zwartmakerij, uw aandacht er op vestigen, dat ik gaarne bereid ben de originele en copie brieven ten bewijze te overleggen.

Was het in het literaire alléén dat ik werd doodgezwegen, dan ware dit alleen een literair gevaar, doch ook op gebieden van woningnood, ondersteuning van oorlogsslachtoffers, andere maatschappelijke en culturele zaken, laat men mijn brieven of artikelen onbeantwoord òf word ik in een zo vermoeiende correspondentie gewikkeld, dat de kernproblemen toch onaangerand blijven.

Uit sympathie voor uw dappere artikelen, Matthijs Vermeulen, geef ik u hierbij de Rubaiyát en ik hoop dat u het wilt nemen voor wat het is. Met deze brief wilde ik u alleen maar zeggen: u bent de enige niet, die doodgezwegen wordt! Maar is over de mentaliteit bij deze literaire bladen ook niet een rel te beginnen?

Met dank voor de aandacht,

en ernstige hoogachting,

Johan v Schagen Jr

(óók paria)

22/6-'49 Geschreven op bed, tussen hoestbuien en koortsaanvallen door! v S

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. E.H. Whinfield (1836-1922), vertaler van Kayyám.