MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19471021 Eduard Reeser aan Matthijs Vermeulen

Eduard Reeser

aan

Matthijs Vermeulen

Bilthoven, 21 oktober 1947

Bilthoven, 21 Oct. 1947

Amice,

Nu je het noodig hebt gevonden, mijn zakelijk verweer tegen je veronderstellingen inzake de Metamorphosen van Strauss met een persoonlijke verdachtmaking te beantwoorden, is me de lust benomen, de discussie verder in het openbaar voort te zetten. Toch wil ik niet nalaten je particulier te laten blijken, hoe ik over je repliek denk.

Over de zaak zelve (d.w.z. de kwestie of de Metamorphosen als een In memoriam Hitler zijn bedoeld, waarmee je heele betoog staat of valt) wil ik het hier niet meer hebben. Intusschen is van zooveel zijden de onhoudbaarheid van deze veronderstelling aangetoond, dat ik niet kan gelooven, dat je er nog in blijft volharden.

Het zou de moeite waard zijn nog eens van gedachten te wisselen over de vraag in hoeverre de actualiteit van stijl voor de kunstwaarde bepalend kan zijn. Dat het stuk van Strauss 50 jaar vroeger gecomponeerd had kunnen zijn, wat den stijl betreft, behoeft op zichzelf de absolute waarde ervan niet aan te tasten; ook de "Kunst der Fuge" en "Falstaff" verkeeren in een dergelijk geval – waarmee ik absoluut niet wil zeggen, dat ik de Metamorphosen op het niveau van deze beide werken stel! Ook het begrip "verouderd" is ten aanzien van kunstwerken gecompliceerd genoeg om het voorzichtig te hanteeren. Doch dit zijn zaken, die zich het beste leenen voor een rustig gesprek.

Wat me echter thans van het hart moet is, dat ik je de beschuldiging van een "Duitsche instelling" zeer kwalijk neem. Ik meen in het verleden duidelijk genoeg bewezen te hebben, dat ik voor de kunst van elke nationaliteit gelijkelijk opensta, voor Strauss en Mahler, Wolf en Reger evenzeer als voor Debussy en Ravel, Diepenbrock, Delius, Pizzetti, Skrjabin of Walton, om willekeurig eenige namen te noemen. Dat kan jou natuurlijk onmogelijk bekend zijn en daarom is het lichtvaardig op grond van een oppervlakkigen indruk een dergelijke verdachtmaking te lanceeren, waarvan je kon voorzien, dat zij mij als mensch en musicoloog in discrediet zou kunnen brengen. Dat je als "bewijs" m'n boekje over de Wals aanhaalt en daarbij verklaart, dat ik het bestaan van Fransche walsen o.a. tijdens het tweede keizerrijk niet heb vermoed, acht ik bepaald ongepast; je had ten hoogste kunnen zeggen, dat ik ze niet heb vermeld, en uit de literatuurlijst kunnen afleiden, dat ik ze natuurlijk wel gekend heb maar ze historisch niet zoo beslissend heb geacht om ze in een dergelijk kort bestek, als mij hier ter beschikking stond, te vermelden – een standpunt waarover verschil van meening uiteraard mogelijk is.

Ik ken en waardeer je als een zuiver, idealistisch mensch en daarom zal deze aantijging in het openbaar geen afbreuk doen aan m'n vriendschap voor je. Maar ik zou je toch, juist uit dat gevoel van vriendschap, ernstig willen waarschuwen, in den strijd voor ideeën, die opzichzelf doorgaans mijn volle sympathie hebben, critischer te zijn in de keuze van je argumenten en af te zien van persoonlijke beleedigingen. De wijze, waarop je Rudolf Mengelberg in je laatste stukken hebt uitgescholden is jouw geest onwaardig en heeft bovendien een averechtsch resultaat: zijn positie wordt er alleen maar door versterkt en de zuiverheid van je bedoelingen wordt er door in twijfel getrokken. Het zou doodzonde zijn, als je op deze wijze je schrifturen het gezag ontnam, waarop ze om hun strekking aanspraak kunnen maken. Publicisten van jouw rang zijn te zeldzaam om in openbaar gekijf te mogen ondergaan.

Ik vertrouw dat je me dezen brief niet zult kwalijk nemen en m'n vriendschappelijke gevoelens wilt blijven aanvaarden.

Met m'n beste groeten, ook aan Thea,

Je

H.E.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA