MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460629 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 29 juni 1946

Louveciennes

Zaterdag-middag 29 Juni 1946

Onder den thuya

In den schaduw, uitziend over groen en stralend licht.

Mijn zonnige,

mijn Thea-lief, van ochtend een tegenvaller, geen brief van mijn gemalinnetje. Dat is altijd dienstig om me te herinneren en te bewijzen (mocht ik twijfelen soms) dat de liefde die ik voor je heb geen cerebrale liefde is, maar dat zij komt uit het deel van mezelf waar mijn wel en wee geregeld wordt door zijn verhouding tot jou, door zijn begeeren naar jou. En er was wee, zeer voelbaar wee, wijl dat begeeren niet bevredigd werd. Gelukkig heb ik nog enkele vragen van je te beantwoorden. Maar laat ik je eerst vertellen dat mijn Augustinetje van morgen een bericht ontving van l'abbé Rémy, haar meldend dat de Mère Supérieure niet op reis heeft kunnen gaan wijl er in haar klooster een religieuse stervende was. Hij geeft mijn dochter rendez-vous voor Maandag, waarbij zij vermoedelijk wel een besluit zullen nemen. We hebben dus beiden op denzelfden dag een entrevue met een Curé. Aan tafel vroeg ze me opeens: Est-ce que tu penses souvent à Théa? Waarop ik antwoordde: Au moment même où tu me le demandes j'étais en train de penser à Théa. Dat had ze wel aan mijn gezicht gezien maar ze wou eens hooren wat ik zeggen zou. Un peu plus tard elle me dit: "Tu peux manger des radis d'amour." Sur quoi je lui demande: "Est-ce que cela peut s'appeler comme ça?" Alors elle répond: non, il n'y a que des pommes d'amour; mais quand c'est envoyé par la K.L.M.! Van de liefde tot jou die mij vervult zijn wij gekomen op de liefde tot God die ons den ganschen dag op dezelfde wijze moet begeleiden en bezighouden wanneer alles in den haak is. Wij maken zulke modulaties heel gemakkelijk en voortdurend, ook reeds toen de jongens er nog waren. En zonder de geringste zalving of bigotterie. Eer als een gewone zaak, maar die men behartigt, hoewel men vroolijk is.

Je vroeg me een paar dagen geleden of Marie het weet van Elsa en mij. Dat zullen wij nooit van haar vernemen noch bemerken, tenzij wij 't haar zelf vragen, en dan zal zij het gevoel hebben dat wij onbescheiden zijn en een geheim schenden. Maar 't is zoo goed als zeker dat zij 't weet. Want ook zij heeft E. menig keer de deur geopend, en al had ze niet de geringste positieve aanleiding om ons te verdenken het is bijna onmogelijk dat ze ons niet verdacht. Maar zooals mijn moeder dat deed: met sympathie en zonder eenigen wensch om door te dringen, zelfs niet mentaal, tot den kern der zaak. Dat was geen struisvogel-politiek. Maar dat was bij mijn moeder en bij Marie (ofschoon een tikje minder) een soort van spontane, instinctieve neiging om alles goed te keuren wat ik deed. Met mijn vader daarentegen was het gansch anders. Toen ik uit het huis en uit A'dam ben weggegaan, heeft de broer van A.D. vriendschap gesloten met mijn vader. Mijn moeder, die me dit later vertelde, wist niet hoe of waar zij elkaar ontmoet hadden, en was over die vriendschap zeer ontevreden. Want als de broer van A.D. bij mijn vader kwam zonderden zij zich altijd af, bleven heele uren praten, en mijn moeder kon dat niet uitstaan omdat zij argwaande dat zij smoesden over mij! Waarvan zij niet het flauwste bewijs had natuurlijk. Maar zij kon het "geklets van die twee" absoluut niet uitstaan! Ik vertel je dat slechts om je te laten zien hoe mijn moeder op m'n hand was, en ook omdat ik met genoegen nog terugdenk aan de verbolgenheid waarmee ze mij over die snoode conversaties sprak. Ik heb de broer van A.D. nooit gekend. Hij moet zoo wat even oud geweest zijn als mijn vader. Wat kunnen ze elkaar te zeggen hebben gehad!? Nu ik me daarin zoekende verdiep lijkt 't me plotseling dat zij interessant waren samen. Mijn vader heeft zich daar nooit over uitgelaten. Marie herinnert zich vast ook nog de broer van A.D.

4½ uur. Niet de minste kans meer op een brief van je tot Maandag-morgen. Pauvre de moi.

Ik heb gisteren de hand gelegd op een boek dat mij tamelijk merkwaardig schijnt L'Aliénation poétique van Dr Jean Fretet, die psychanalist is. Hij maakt de clinische analyse van Mallarmé, Rimbaud en Proust. Al kost 't me 260 frcs en al ben ik 't in menig onderdeel en ook in 't voornaamste niet met den auteur eens, het schijnt me niet te duur betaald. Die Fretet in ieder geval is uitstekend thuis in de litteratuur en 't zou wel mirakelsch zijn wanneer hij van de psychanalyse niet weet wat een doctor daar tegenwoordig van weten kan. En de combinatie van die twee hoedanigheden vormt een gezichtshoek, die, al is hij niet juist of beperkt, heel wat boeiender en leerzamer is dan al de subjectieve litteraire critiek. Ik heb pas de introductie gelezen maar ik denk dat 't jou ook zal boeien of ergeren, wat ongeveer 't zelfde is, je begrijpt wat ik bedoel. Het vervelendste van die "geleerden" is dat je nooit duidelijk weet waar ze heen willen. Ze hebben zelden een opinie. Zij zijn voortdurend aan 't constateeren en je hebt de impressie dat ze onophoudelijk iets anders en iets contrasteerends constateeren. Zij geven nooit een synthese, nooit een visie op het ensemble, nooit een eigenlijke conclusie, nooit een richtlijn. Behalve met steken onder water, sous-entendu's en overige alibi's. Of die Fretet materialist of spiritualist is zou ik na 60 pag. inleiding niet eens met volstrekte zekerheid kunnen zeggen. Hoogst waarschijnlijk materialist. Doch hij kan me met verschillende citaten het tegendeel bewijzen. Hij laat dus het voornaamste vraagstuk, waar alles op aan komt reeds in dubio en in 't duister. Gelooft hij (in de mystiek) aan het verkeer van een mensch en een geest? Je komt er niet achter. Er is voor mij niets ergerlijkers dan zoo de hoogste kwesties behandeld te zien alsof ze niet meer belang hebben dan een of andere laboratorische futiliteit. Dat is voor den Geleerde wat l'art pour l'art is voor een schrijver. Die z.g. onpartijdigheid a priori per se moest allang verouderd zijn. Met totale zekerheid iets weten zal een mensch nooit kunnen. En die onpartijdigheid kan nuttig zijn in de exacte wetenschappen. Maar de psychologie en de psychanalyse is nog lang geen exacte wetenschap. Hoe wil ze 't worden zoolang ze iets zuiver psychisch' niet ronduit durft affirmeeren? Ze zal dus altijd in eén kringetje bewegen. Al kom je er echter niet verder mee (hoewel je nooit weet hoe een koe een haas vangt!) zoo'n Fretet verschaft je toch standpunten vanwaar je met een nieuw plezier de oude dingen bekijkt. Dat kunnen niet veel critici beweren. Zonder mij daarvan bewust te zijn deelde ik met Fretet de opinie dat bijna de geheele civilisatie der XIX eeuw beïnvloed, gedirigeerd is geworden door de bacil van de syphilis, den bleeken treponeem. Hij zegt 't alleen niet zoo kras, want je kunt 't natuurlijk niet bewijzen, wat je noemt bewijzen. Maar een feit is 't dat de merkwaardigste aspecten van den geest in de 2de helft der XVIII en in de XIX eeuw gereveleerd zijn door zwaar erfelijk belasten, door zwaar-zieken. Dat is wel mysterieus. Ik weet niet goed hoe ik dat verklaren moet. Zouden die aspecten zonder de ziekte niet geopenbaard zijn geworden? Kruipt de natuur (= de Geest) waar hij niet gaan kan? Is de ziekte één van zijn middelen? Ik ben zeer geneigd om alles te verafschuwen wat abnormaal tot den Geest voert, ziekte, zelfkastijding, narcotica, dranken etc. Ik vind 't dan "geen kunst" meer. Dan bewijst het ook niets. Ik zou mezelf liever ophangen dan componeeren of denken onder invloed van een bacil, alcohol, haschisch of wat anders. Dat stuit me tegen de borst. En toch heeft de ontreddering van het lichaam de zeldzaamste resultaten opgeleverd voor den geest. En toch o.a. is er in de ontwikkelingslijn der muziek een consequente logica. En tegelijk is er in menig door bacillen gedetraqueerd brein een zeer gevaarlijke geestelijke, moreele, maatschappelijke ziekte ontkiemd. Om dat allemaal te rijmen!

's avonds

Mijn liefste, een dag alleen te zijn, plotseling van je afgesloten, aan 't einde eener gelukkige week, dat is heelemaal niet gezellig. – Tot overmaat van ramp gaat mijn licht uit! Neen, geen ramp. Ik zocht in 't donker lucifers en mijn handen vonden jouw doosje. Ik nam een kaarsje van jou dat me nu bijlicht. Het is alsof mijn lamp expres uitknipte om de atmosfeer te herstellen en het contact. – Mijn lamp gaat weer aan maar ik laat het kaarsje branden. Een minimum van je werkelijke tegenwoordigheid is onmisbaar. Ik zal me dat later herinneren. Jou, die ik zocht door de ruimte. Zoo dikwijls. En jij die kwaamt. – De lamp gaat opnieuw uit! – Het zal bijna niet te gelooven zijn. Als ik bij je ben. Als we samen zijn. Als ik je oogen zal zien. Als ik zeggen zal Thea. Als ik je een zoen zal geven op je lippen. Als ik van je hooren zal Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA