MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460527 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 27-28 mei 1946

27 Mei '46

Liefste, wat ben je toch buitengewoon gevoelig voor zulke dingen, dat je dat van Josquin gevoeld hebt. Heel merkwaardig en aangrijpend een verificatie gekregen te hebben geschreven met zijn eigen hand. Ik kan me begrijpen dat je denkt: wanneer zal ik nog iets van hem hooren. Wonderlijk dat Josquin juist die data zoo precies schreef, hij had het ook à peu près kunnen meedeelen.

(Hoe komt het dat je het me nu pas vertelt en niet al een paar dagen geleden? Is daar een reden voor of is het toeval?)

Heerlijk zat je daar onder de thuya, hè? Ik verheug me op dat bankje. Aan het teeken der eenheid in het gedeelde palmtakje had ik zelf wel gedacht. Ik dacht dat jij het zoo zou opvatten, maar wilde er geen toespeling op maken, omdat dat teeken der eenheid niet aan den geest maar aan het toeval ontsproten was! Dat zou een beetje valsch geweest zijn, hè?

Die aanbidding van de echtheid vind ik toch tot heel gevaarlijke dingen leiden. Niet alleen dat we dan allemaal reformjurken zouden moeten aantrekken, wat catastrophaal zou zijn voor 7/8 van het vrouwendom en niet alleen dat, als je gezegend bent door de natuur met de afschuwelijkste haren, je er niets aan zou mogen doen door middel van snoode apparaten, maar – wat veel erger is – je komt dan van de aanbidding van de echtheid tot de aanbidding van de eerlijkheid, die hier inheemsch is en die het leven in Holland welhaast onmogelijk maakt. Onder motto echtheid, natuurlijkheid, eerlijkheid zeggen de menschen je hier voortdurend de grootste grofheden in je gezicht. De eerlijkheid is in vele opzichten de ondergang van de cultuur. Als iemand die een dienst van een ander hoopt te verkrijgen hem, alvorens met zijn wensch voor den dag te komen, eerst een aantal vriendelijke, belangstellende vragen doet, dan zegt een Hollander: laat ie er nou niet omheen zwammen, laat ie er nou rond voor uitkomen. Ik vind dat een volslagen wanbegrip – in een dergelijke maatschappij zonder verfijning in de manieren is er toch geen aardigheid aan om te leven – vind je dat ook niet? Ga dus niet te ver met je echtheid!

Maak je wat betreft de "ontoereikendheid" (arme Matthijs, als je 't moest hebben van mijn spontane toereiken – – –) niet de fout dat je het onderscheid over het hoofd ziet tusschen mijn maagdelijkheid en mijn onbekwaamheid? Ik begrijp heel goed dat er een zekere verrukking zit in de gedachte aan die maagdelijkheid. Maar dan moet alles nog beginnen, dan komt pas mijn onbekwaamheid!

Ben jij totaal blind voor kleeren? Zie je niet of iemand iets leuks aan heeft of iets niet-leuks? Dat is wel jammer. Of ik op het gebied van het gebaar je tevreden kan stellen, weet ik niet – van je bewegingen ben je je zoo onbewust, vind ik.

Over de eind-bedoeling dacht ik nog: in het stoffelijke (als je 't zoo noemen mag) is het een kind en in het geestelijke is het dat twee menschen rijper door elkaar worden. Dat is de eind-bedoeling van iedere liefde, lijkt me: wat kan je je dan nog afvragen ten opzichte van onze liefde, dat begrijp ik niet.

De pastoor van St. Lambertus laat niets hooren, je geboortebewijs heb ik al.

J. is met Emmy naar een lezing van Pom. Emmy is een eigen nicht van Pom, zij heet ook Nijhoff (en haar man van Hall.) J. zou het in normale omstandigheden niet gedaan hebben, omdat er altijd zooveel werk te doen is, te veel om zoomaar eens naar zoo'n grapje toe te gaan. Maar zij vond het nu wel een afleiding en ik heb haar ook geanimeerd erheen te gaan. Zij doet erg haar best, is heel flink, maar haar verdriet is natuurlijk een voortdurende preoccupatie. Zij heeft een strak gezicht, dat ik niet graag zie, het geeft me te veel bloot, er zit iets bitters en iets verwijtends in dat ik naar vind (in 't minst niet tegen mij hoor) en je ziet die gedachten alsmaar ronddraaien om de zelfde dingen heen. Zij heeft van Moeder geërfd altijd plannen te maken: dan wil ze hem dit nog zeggen of dat, of ze denkt zoo te moeten doen of zus. Ik zou wel willen dat ze dat eens losliet. Vannacht hebben we wel vruchtbaar (voor een oogenblik) samen gepraat. Zij lag urenlang wakker, ik sliep – eindelijk werd ik wakker om een uur of 4, ze had niets gezegd, maar eindelijk had me haar wensch dat ik wakker mocht worden dan toch bereikt (een mensch is verfoeilijk egoïst als hij slaapt) en toen zei ze: ik heb bedacht wie het is. En ongetwijfeld heeft ze gelijk: een beeldhouwster, met wie Engeljan voortdurend te maken heeft in een commissie, een begaafd mensch, maar een absolute hoer, daarbij getrouwd met een rijken man en zeker door hem en anderen toegerust met de verrukkelijkste hempjes en broekjes, waar Engeljan zoo dol op is. We waren er akelig van. J. had gisteren nog gedacht: als dit nu eens werkelijk de vrouw voor hem was, dan zou ik er vrede mee moeten hebben. Maar hiervoor kan je onmogelijk eenig respect opbrengen. Tegelijkertijd is het ook nog jammer dat dit zooiets onserieus' is, omdat J. nu toch weer een reden heeft om hem te willen blijven vasthouden. Toen we even over dat mensch gepraat hadden, vond ik het zoo onverkwikkelijk, dat ik ineens de boeg omgegooid heb en de situatie van de meest geestelijke gezichtshoek ben gaan bekijken. J. was daar heel toegankelijk voor en het gaf haar rust en zij is toen ook ingeslapen. Maar toen we na een paar uur weer wakker werden, was het weer: wat vind je, moet ik nu meegaan met Henk en Dori?1 (Zij zouden met Pinksteren naar Limburg gaan met dat andere paar – getrouwd nu – waarmee ze in het najaar ook tweemaal op reis zijn geweest.) Het is zoo begrijpelijk. 7 Juni is Engeljan jarig. Zij had een mooi cadeau voor hem besteld, dat zij nu te dierbaar vindt en afbesteld heeft. Het ligt zoo voor de hand dat al die dingen haar door 't hoofd meieren: wat moet ik met dien verjaardag doen, en met dat reisje enz. enz. Ik kan natuurlijk die geestelijke gesprekken niet te dikwijls houden, dan verliezen ze weer hun effect en lijkt het preekerig. Het beste is misschien maar als er maar domweg veel afleiding is, maar liefst zoo dat het niet al te vermoeiend is.

Nu ga ik eens een pak maken van Marsyas. Fijn dat je gerust kunt zijn over je 4de symphonie. Hoe krijgen we die materialen nu ooit eens terug? We zullen er eens heen moeten reizen, naar Zwitserland. De celsonate gaat morgen niet, ik heb niets aangekondigd gezien dat daarop duiden kan. Het is zoo gek dat ik nu net ook nooit iemand van die Radio aan de telephoon krijg aan wien ik het zou kunnen vragen (wel ondergeschikten soms, menschen die nergens van af weten, alleen precies hun boodschap overbrengen, die ze opgekregen hebben).

Zeg, wat heb jij voor een verleden met welriekende, naar poeder riekende, damesbrieven? Wat is dat? Als ik poeier op mijn neus heb, dan wend ik die niet zoo verkwistend aan dat het aan mijn schrijfpapier te ruiken is – ik zou van die geurige relaties van jou wel eens meer willen weten! Licht je me eens in?

Dinsdag

J. kwam nogal opgewekt terug, ze had nog met Pom en een aantal menschen ergens gezeten en dat was een afleiding geweest. Vannacht heeft ze weer heel veel wakker gelegen en toch kijkt ze goed uit haar oogen vanochtend. Je brief heb ik nog niet in rust kunnen lezen. Maar dat hij lief is, heb ik wel gemerkt! Als altijd: al mijn dank,

je Thea.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. H.J. (Henk) Reinink (1901-1979) en zijn tweede vrouw Theodora Johanna Maria (Dori) Reinink-Jordaan. Reinink was gedurende de twintig naoorlogse jaren secretaris-generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.