MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460503 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 3 mei 1946

Louveciennes

3 Mei 1946; vrijdagavond

Mijn hemelsche honnepon,

den heelen dag heb ik brieven geschreven, en de kop draait me. Maar ik moest dat beëindigde hoofdstuk benuttigen als de ouderwetsche halte van een diligence, zelfs nog van het Bossche stoomtrammetje! waar je even uitstapt, een borrel drinkt en een slippertje maakt. Anders was 't er nooit van gekomen. Ik ben een ijselijk geborneerd en systematisch wezen. Ik kan aan tien, aan honderd dingen denken op een morgen. Ik kan er echter slechts één doen. En als ik dat ééne verricht is 't alsof het aan mijn binnenste een soort rythme oplegt (misschien ook alsof mijn binnenste zijn rythme kiest) dat geen enkel verschillend rythme, toon of kleur gedoogt in zijn buurt. Dat kan buitengewoon lastig zijn, maar er valt niets aan te veranderen. Ik heb me trachten te dresseeren . Te vergeefs. Het is meer dan organisch. De laatste maanden heeft mijn binnenste jouw rythme en het rythme van 't boekie. Gelukkig loopen ze niet te ver uiteen, ze vloeken niet met elkaar, hoewel 't soms een duivelsche toer is om ze samen in span te houden, en om zoo te laveeren dat de een den ander niet opvreet. Maar ik hoef niet eens te probeeren aan die twee bewegingen een derde te combineeren. Ik bezit die kracht niet! Gelaten moet ik afwachten tot ik aan een stationnetje kom waar ik kan spijbelen, waar ik kan uitknijpen. En niet eens met genoegen. Maar nog met de griezelige sensatie van tegen den draad in te borstelen.

Het beroerdste van de karwei is weer geweest mijn epistel aan Van Eugen, waarvan ik hierbij het klad voeg omdat ik je naam gebruik, en, wensch ik bij alle hemelingen, goed gebruik. Je zult zeggen hoe is 't godsmogelijk dat zoo'n akefietje iemand 't land opjaagt? Je hebt groot gelijk. Het ergert me zelf. Maar ik weet drommelsch precies waarom zoo'n onnoozel werkje mij ontzettende moeite kost en me per slot in de put brengt. Omdat ik me er niet thuis voel. Ik voel me er niet vrij. Het heeft een luchtje van boeien en ketenen. Het valt onder de aardsche contingenties waaraan ik maling heb of een hekel, of allebei tegelijk. Je hebt er geen idee van tot welken graad ik aan een menigte aardsche betrekkelijkheden onthecht ben of er afwerend tegenoversta. Ik zou er geen vinger voor uitsteken als 't soms niet moest. En ik begrijp wel dat dit schadelijk is, onzinnig, glad verkeerd. Doch ik mag me beredeneeren zooveel ik wil, ik mag de kloekste voornemens maken, er roert altijd weer iets in me dat daar volkomen lak aan heeft, dat er verschrikkelijk op gesteld is om zijn on-zin door te drijven, en machtig genoeg om me te dwarsboomen en te ringelooren. Dat is ongelooflijk vervelend. Maar [wat] doe je eraan? Het duurt al zoolang ik me heug.

Ik geef je toe, liefste, het is ook wel treurig dat mijn lichtje, mijn vlammetje niet een beetje stabieler is. Maar kijk nu eens een dag als vandaag. Geen wolkje aan de lucht. De zon. Overal bloemen in mijn tuin. De vogels. Een brief van jou. En al hinderde mijn werkje me, het deprimeerde me volstrekt niet, het hitste me eer aan. Maar telkens als ik door het leege huis ging of door den tuin had ik de impressie dat ik achter een deur, in een kamer, op een paadje, iemand zou ontmoeten die ik heel graag zien zou, en tevens, geen seconde later, had ik de impressie dat dit niet zou gebeuren, onmogelijk kon gebeuren, en dat ik niemand zien zou die ik graag zag. De impressie was heel sterk, bijna lichamelijk, en ik kon nergens gaan of ze kwam. Dit veroorzaakte zonderlinge schuringen in me dat haast gelijktijdig weten van iets liefs en loochenen van iets liefs. Ze gaven mij een onuitsprekelijk verlangen, en een vlijmende melancholie. En ik zou niet eens hebben kunnen zeggen wie ik zoo zeker meende te zullen ontmoeten, of jij 't was of Anny. Mijn iemand had geen naam. Want zoodra ik een naam wou geven wist ik dat het niemand was. En toch waarde die onzienlijke gestalte daar bijna tastbaar rond. – Wat wil je hiertegen beginnen! Het komt opeens zooals er een geur aanzweeft; je weet niet vanwaar; je zoekt waar 't zoo ruiken kan, waar die bloeiende acacia's wel kunnen staan! Je kunt er niets aan doen aan die innerlijke verrichtingen en overrompelingen. Tenminste ik niet. Jij wel? jij die zoo bewonderenswaardig stabiel en egaal bent (behalve als je je kwaad laat maken!) jij wel?

Tegen zes uur is Aline, het meisje van Josquin, me komen vragen of er geen boodschappen te doen waren. Aardig van haar, want ik had geen brood meer. Het is curieus met dit kind gesteld. Toen Josquin vertrok had hij juist een roman gelezen van Marcel Prévost La nuit finira waarin een verliefde (de geschiedenis speelt in den oorlog van 1914) op den vooravond van een aanval waarin hij sneuvelen zal, zijn geliefde overmaakt per brief aan een ander die eveneens haar bemint. En toen Josquin aan den trein afscheid nam van Aline (ik was er niet bij, ik had thuis willen blijven, maar 't werd me verteld) waren de laatste woorden welke hij haar zei: "Aline, tu penseras à La nuit finira." Zij begreep eerst na zijn dood wat hij bedoelde. En in 't begin van dit jaar heeft zij geprobeerd zijn raad te volgen. Zij verloofde zich met een vriend van Josquin, die de Ecole Coloniale bezoekt, van haar hield, haar wil trouwen en meenemen naar Indochina. Maar 't lukt haar niet Josquin te vergeten. Zij doet haar best, maar zij kan niet; en ze heeft me in tranen gezegd dat ze niet kan. De liefde van Josquin had een mysterieuze sonoriteit welke zijn vriend niet bezit. En ook tegenover mij heeft zij een soort van trouw. Zij is niet erg mooi, haar hoofd doet mij denken aan een Pallas-Athene die niet heelemaal geslaagd zou zijn, maar zij heeft een verholen, nog geloken zieltje dat misschien een hoop mogelijkheden bevat welke in dit leven niet tot ontluiking zullen geraken omdat de verwekker verdween. Zij is de dochter van gegoede boeren, die uit eigen beweging verzen begon te maken toen zij vijftien jaar was; sinds een paar jaren neemt zij piano- en zang-lessen in Parijs. Ik bemoei me daar niet mee (wellicht heb ik hierin ongelijk; maar er is zooveel te doen!) en ik weet zelfs niet of zij talent heeft, ofschoon ze wel eens voor me zong. Ik wil hier ook niet over oordeelen. Ik geloof dat ik eigenlijk alleen maar een diep medelijden met haar kan hebben omdat ik zoo nauwkeurig het innerlijke drama zie waarin zij leeft sinds Josquin viel, en nog meer sinds zij weet dat ze hem niet vergeten kan. Het is dikwijls mooi, vin-je niet?, een menschen-hart. Maar welk een tragedie voor zoo'n jong kind.

Het is moeilijk, Thealief, om in woorden uit te drukken wat voor mij de exacte gevoels-inhoud of nuance is wanneer ik zeg: "Ik houd van het publiek." Het spreekt vanzelf dat je den sluwen klaver-vinder niet hoeft uit te leggen hoe ik 't gezegde van "den letzten Zuhörer" had kunnen interpreteeren. Want 't is niet de eerste keer dat ik 't hoor. 't Is haast een algemeene opvatting. Doch zij is fout. Er màg van den kant van den vertolker (noch van den schepper) geen [of] de minste aprioristische twijfel bestaan omtrent het begripsvermogen van zijn publiek, zelfs niet als die twijfel gewettigd, verpletterend gemotiveerd zou zijn. Ja, juist dan mag er niet getwijfeld worden. Want de geringste twijfel beïnvloedt de psychische actie en verzwakt, vermindert haar. Wie twijfelt aan een ander twijfelt automatisch aan zichzelf. Hij bekent zich daarmee automatisch een inferioriteit. Als je werkelijk van iets houdt dan kùn je niet twijfelen; je gelooft zelfs in de stomste der stommelingen. Ook dat is automatisch. En als je werkelijk gelooft dat je iets te zeggen hebt tot de ziel der menschen dan houdt je van den botste der botterikken. Dat gaat automatisch. Je kùnt niet anders. Verbeeld je dat je, creatief-zijnde, zoudt beginnen met je te zeggen: "er is een heele categorie van menschen die ik nooit zal bereiken." Vanaf dat moment zou je jezelf automatisch tot een zekere graad van machteloosheid doemen, tot een zekeren graad van nederlaag. De waarlijk creatieve (of re-creatieve) mensch doet dat niet. Hij kàn dat niet. Dat is automatisch uitgesloten. Ook al betoogt en overreedt hem zijn verstand dat het publiek bête is, zijn hart wil daar niet van hooren, en kàn er nièt van willen hooren. Want dat hart bemint als het creëert. Tegenover dat beminnen is geen twijfel bestaanbaar. En alle waarlijk groote werken hebben dat accent van boven-alle-twijfel. Ik weet wel dat dit pure theorie is. Maar het is ook pure praktijk. Want daar theoretiseer je niet over als je crëert of re-creëert. Zoo doè je. Zoo bèn je.

Wel jammer, als ik je dat niet duidelijk kan maken. Ik zou ook willen, liefste, dat je nog eens heel geducht nadacht over die stelling "dat we elkaar niet in de watten hebben te leggen." Het is een dier ideeën waarvan de consequenties niet te aanvaarden zijn. Ik lag nooit in de watten. Ik heb geen wensch om in de watten te liggen. Maar het magniet gezegd kunnen worden door iemand die uit slechtheid of uit domheid of waarom dan ook, pijnigt: "Zij behoeft niet in de watten liggen." Begrijp je? Dat màggeen argument zijn of worden. Het zou alle wreedheid en alle wreedaards legitimeeren. Aanmoedigen! – Ik hoop dat dit geen fundamenteel idee voor je is waar je niet van kunt afstappen. Want dat zou ons eerste fundamenteel verschil dan maken!

Het is al ½ 2! En toen ik begon was ik moe! Hoe je kunt opkikkeren! Maar ik schei uit nu met wikken en wegen en piekeren. Vandaag is het tweede streepje aan de balk een nulletje geworden. Nu nog het eerste streepje, en je bent hier, in mijn armen, en ik aan je lippen, Thealief van

je Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA