MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460426a Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 26 april 1946

26 April '46

Lieve Matthijs, je "zorgenkind" (burgerlijke vertaling van tendre souci) is een beetje ziek: keelpijn en wat verhooging. Het plezierig gevolg is dat ik in bed lig. Zal ik je nu vertellen over gisteren? Engeljan heeft op de vrouw, waarmee hij J. bedrogen heeft, een gedicht gemaakt, een heel mooi gedicht. Toen ik het indertijd las, heb ik erom moeten huilen, het eindigt zoo: Ontschoei u, o vreemdeling, gij zijt thuis. Het was door de schoonheidsemotie dat ik huilen moest, maar toen ik even later erover dacht wat dat voor J. beteekenen moest, begreep ik dat dat heel zwaar voor haar moest zijn. Engeljan heeft n.l. de illusie gehad met die vrouw een nieuwe jeugd te beginnen, d.w.z. een rustig, huiselijk leven met haar op te zetten, een nestje met haar te bouwen, om het burgerlijk uit te drukken. Dat was heelemaal een vergissing, want zij is niet de vrouw, die hij in haar zag, zij is een beetje een blauwkous en tegelijk een loeder. Hij weet dat nu, maar hij heeft dan toch maar door haar die illusie gehad, die J. niet in hem heeft gewekt – wat zij juist zoo graag gewild had. Hij heeft voor J. een geweldige hartstocht, een groote vriendschap, door hun gemeenschappelijke belangstellingen, en, wat hij noemt, een metaphysischen band: hij kan J. niet missen, hun band is voor het leven en zij zal altijd een groote rol spelen in zijn bestaan. Alleen juist dat eene element, dat element van zachtheid en liefelijkheid ontbreekt. Ook al is de liefelijkheid, zooals bij J., geen speciale eigenschap van je, dan nog is het mogelijk dat je man die liefelijkheid wel in je ziet, gelijk Engeljan het deed in die blauwkous en "Mijnheer de Toovenaar" b.v. in J. Als J. in Utrecht is, maakt Engeljan het op alle manieren gezellig – dan is het er warm en hij kookt zalig en hij is vol zorgen, maar dat komt voort uit zijn eigen gezelligen aard en niet zoozeer uit zijn zachte gevoelens jegens zijn vrouw. Je begrijpt dat dat gedicht met dat "Ontschoei u, o vreemdeling, gij zijt thuis" J. een angel in de ziel is. Zij vindt het mooi en probeert de steken, die het haar geeft, te overwinnen, maar dat lukt haar nog niet. Nu gaat hij het publiceeren, en daar is de heele ellende gisteren door gekomen. Als hij, zooals jij, voor de liefde leefde inplaats van voor de kunst, zou hij gevoeld hebben dat hij haar dat niet kan aandoen. Hij vindt die geschiedenis is afgeloopen en het is toch een gedicht en het is niet eens een portret (alleen haar zwarte haar wordt erin genoemd), het is geïdealiseerd. J. had de drukproef bij hem zien liggen laatst en er iets van gezegd en had het trachten in te slikken, maar nu kwam zij gisterenochtend bij me in bed en legde me de zaak voor. Wij hebben toen een heelen tijd gepraat en zij huilde veel, en daarna zijn we naar de kerk gegaan, waar zij ook weer huilde, en op den terugweg vroeg ik haar: "wat was nu eigenlijk je wensch? dat ik of iemand anders tegen Engeljan zou zeggen dat hij het niet moest doen?" "Nee, ik wou van je weten of je vond dat ik het moest verdragen of dat ik het recht had het niet te verdragen; maar als we nu zoo meteen samen ontbijten, zou ik het wel prettig vinden als je hem kon zeggen dat het een eisch van de liefde was geweest om het niet te publiceeren." Ik zei daarop: dat vind ik heel moeilijk, want als iemand de eisch van de liefde niet verstaat, wat dan? Dat was haar te machtig en maakte haar opnieuw aan het huilen. Nu kan Engeljan een behuild gezicht absoluut niet verdragen en hij dacht dat ik J. "weer eens" tegen hem had opgestookt en hij zweeg, boudeerde, was onuitstaanbaar. Iedereen zweeg, totdat J. eindelijk wat zei, waarop hij een meer dan misselijk antwoord gaf. Ik werd toen kokend van drift, heb een tijdlang staan schreeuwen – en ben naar den tandarts gegaan. Het was toen 10 uur en hij is tegen half 1 pas weggegaan. Ik ben er later niet meer bij geweest, zij hebben tenslotte wel zacht en redelijk met elkaar gepraat, schijnt het, maar een feit is – en J. ziet dat heel duidelijk – dat hij in zulke dingen mijlen en mijlen ver van haar af staat. Van zoo'n gesprek zooals wij dat 's ochtends in bed gevoerd hebben, zou hij niet de eerste syllabe begrijpen, hij is oer-primitief in die dingen. En dat doet J. dan denken: heb ik me dan vergist, zijn we dan niet voor elkaar gemaakt? ik houd toch zoo veel van hem; en hoe moet het toch gaan in de toekomst? Want heelemaal los van het geval van het gedicht, heeft zij toch het gevoel dat zij zoo niet verder kan gaan, dat zij altijd iets ontbeert en dat zij zich daaraan opbrandt en het hem ook te moeilijk maakt, en dat zij dus zou moeten trachten terug te keeren tot een platonische verhouding, tot een vriendschap, die die zelfde eischen niet stelt. Maar hoe dat te bewerkstelligen? En hoe bestand te zijn tegen de moeilijkheden die dat weer zou opleveren? Je moet weten dat J. de rechtvaardiging van hetgeen zij deed: een huwelijk dus met een man die niet gescheiden is (niet scheiden kan) en tegelijkertijd het waarnemen van haar kerkelijke plichten, gevonden heeft in de gedachte dat Engeljan daardoor in de rechte baan bleef. Je begrijpt de slag die het voor haar geweest is, toen het uitkwam in het najaar van '44 dat hij al die jaren een verhouding met die andere gehad had. Het heele fundament van haar gebouw viel weg. Zij had toen de consequentie kunnen trekken: dan kan ik dit ook niet langer voortzetten. Zij heeft die consequentie niet getrokken, waarschijnlijk omdat dat haar te veel gekost zou hebben, maar zij zei tegen zichzelf: die andere is niet de ware – als ik me nu terugtrek en ik laat hem aan haar over, dan is alles voor niets geweest, want dan trouwt hij (voor de wet) en dan is daarmee voor hem de terugkeer tot de Kerk afgesneden. Dat zelfde probleem doet zich nu ook weer voor: als zij weer vriendin = kameraad zou willen worden, keert hij dan tot de hoeren terug? moet je dat dan toejuichen of maar laten gebeuren?

Ik voor mij zie maar één oplossing: O.L. Heer kan natuurlijk die vrouw van Engeljan laten doodgaan, maar waarom zal hij dat doen als hij niet ziet dat je er wat voor over hebt? Het is vanzelfsprekend geen rekensommetje: als ik dit doe, doet hij dat. Maar je kunt het licht probeeren, vind ik, omdat er een andere oplossing niet is. Als J. geen kik gegeven had over het verschijnen van dat gedicht, zou ik dat een belangrijke krachtsinspanning gevonden hebben. Als ik haar was, zou ik probeeren zulke krachtsinspanningen van mezelf te eischen, mezelf voorhoudend dat ik wel degelijk wat goed te maken heb, omdat het begin van deze heele geschiedenis oppervlakkig is geweest. Je kunt nooit weten of je voor die veeleischendheid jegens jezelf en het gemis aan medelijden met jezelf niet beloond wordt. <Ik geloof n.l. dat, als zij gewoon konden trouwen, dat gemis voor haar (die verbindingsschakel tusschen de passie en den metaphysischen band) niet meer zoo voelbaar zou zijn door al het dagelijksche dat je dan bezig houdt.> Het heel onplezierige van die publicatie is ook dat Wouter en Andriessen en de priester die J.'s raadsman is geweest en v. Duinkerken en zulke menschen zullen zeggen: zie je wel, dat is nou heel aardig met J., maar Jan kan toch zijn oude streken maar niet afleeren. (Het gedicht is volstrekt geen portret, maar de regels over het zwarte haar maken het toch wel uitgesloten dat J. bedoeld is.) Dat in stilte te verdragen, vereischt heel veel, en juist dàn zoo'n krachtsinspanning op te brengen als je je murw en gebeukt en gekneusd voelt, is extra moeilijk.

Wat vind jij van dit alles? Ben ik nu uitvoerig en duidelijk genoeg geweest dat je je een oordeel kunt vormen? Op een paar dingen, die je vroeg, heb ik hiermee, geloof ik, al geantwoord. Nee, Engeljan woont sinds jaar en dag al niet meer bij zijn vrouw en kinderen; die vrouw is een gewone burger-feeks, waarmee het niet uit te houden is. Het was heelemaal een vergissing, dat huwelijk. Zij is de zuster van een vriend van hem die zich opgehangen heeft. Zij waren beide nog heel jong, voelden zich verbonden door dat ijselijke geval en zijn getrouwd. Hij is van een enorm plichtsbesef jegens de kinderen – 2 meisjes, die al zoowat volwassen zijn. Of ik iets ducht voor J. als zij alleen zal zijn? Dat weet ik niet, zij zal mij ontzettend missen, ik heb de reëele aanwezigheid van mijn dierbaren niet zoo noodig als zij. Maar toch zal het scheiden mij ook heel moeilijk vallen. Onder "de liefde laten voorgaan" verstaan wij de liefde tusschen man en vrouw laten voorgaan bij de liefde van twee zusters voor elkaar. Als ik dus bij J. slaap, laat ik de liefde niet voorgaan (ceci donne lieu à équivoque!) Wat versta jij onder "pouvoirs illimités"? Hoe kun je me op 12 April trouwen en op 22 April om p.i. vragen? Is dat niet een beetje laat? Ik kan me die verhoudingen, die constellatie nog niet goed voorstellen – voorloopig zullen we er maar grapjes over maken. Ik vind het heel best dat je van mijn body houdt, want dan heb je een "weerstandskas" tegen het "reëele tegenvallen". Je moet alleen niet alles mooi vinden wat monsterlijk is, want daar kan ik niet tegen. Over de voelhorens nog dit: je praat het nu wel goed dat ik 12 April niets gevoeld heb en je zegt dat "accurate interpretatie je haast ondoenlijk schijnt", maar jij kon me dan toch maar niet onderstoppen en jij had dus wel de accurate interpretatie te pakken, het is dus wèl doenlijk en als het mij niet lukt, ligt het dus toch aan mijn gebrekkigheid.

Gefeliciteerd met je 18de eeuw! Wat een wonder, die Sauveur! Wat vind je van Fokker?

Dag engelachtige, morgen is 't nog 11 weken, dan moet je echt eèn streepje van de balk uitwisschen. 11 zoentjes, voor iedere week 1, is dat te weinig? Maar er komen er intusschen nog bij, moet je denken, van je

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA