MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460417a Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 17 april 1946

17 April 1946

Lieve Matthijs, ik heb het gisterenavond in bed met J. erover gehad, over het slapen bij haar en de onmogelijkheid daardoor voor mij om je in rust te schrijven. Zij verweet mij toen hetzelfde wat jij ook doet en wat Engeljan zoo dikwijls aan J. verweten heeft: het niet laten voorgaan van de liefde. Ik heb haar dadelijk toegegeven dat dat mijn zwakte is, dat ik het zoo moeilijk vind een nieuw gevoel te laten voorgaan bij een oud. De trouw overwoekert bij mij. En daar komt bij dat ik de grootste moeite heb iets te doen dat egoïst schijnt, niet omdat ik me niet een slechte eigenschap zou willen laten aanleunen, maar omdat het den ander, die dat egoïsme constateert, zoo'n bitter en eenzaam gevoel geeft. En de liefde ìs egoïst en moet egoïst zijn. Wat de menschen noemen "een gezond egoïsme" (een term qui m'horripile) heb ik me nooit kunnen eigen maken. Meer dan 10 jaar geleden heeft Tante Cécile me eens gezegd: er staat "gij zult uw naaste lief hebben gelijk uzelven", niet "meer dan u zelf". Ik heb me dat toen wel ter harte genomen en heb het altijd onthouden, maar vorderingen hierin gemaakt heb ik eigenlijk niet. Dit klinkt nu erg gek, want iedereen is natuurlijk egoïst en ik ben het ook; het is misschien moeilijk uit te leggen hoe dat bij me in elkaar zit. Het is zoo: ik ben, als 't moet, strijdvaardig voor anderen of voor een idee, maar niet voor mezelf, ik mis daar eenvoudig de vitaliteit voor. Een sterk staaltje heb ik geleverd op den avond van de coup de foudre. Ik was met een ander Holl. meisje naar een studentenfeest gegaan, waar we niemand kenden behalve een stelletje Hollanders, waar we geen zin in hadden, en waren aan een gereserveerd tafeltje gaan zitten, wat dus niet mocht. Toen iemand ons daar wilde wegjagen, kwam Riha – die daar blijkbaar een gezien personnage was – ertusschen en zei dat we er mochten blijven zitten. We zeiden twee woorden tegen elkaar, hij en ik, en de c.d.f. was er. Maar dat andere meisje, dat haar avond leuk wilde doorbrengen, dacht een prooi te hebben gevonden en smeet zich op hem met een drukke conversatie. En wat ik toen dacht, herinner ik me alsof het gisteren was: nou goed dan, als zij plezier met hem wil hebben, dan zal ik me wel vervelen, als ik niemand anders vind, dan ga ik vroeg naar huis. Wel kras, hè? ik was niet eens bijzonder bevriend met dat meisje.

Je begrijpt de moeilijkheid voor mij: ik geef je gelijk wanneer je zegt dat ik door ons tekort te doen handel tegen den natuurlijken norm en dat ik een menigte trillingen contrarieer. Maar tegelijkertijd zegt mijn inborst (die me vertrouwder is dan deze gedachte, die ik mezelf met mijn hersens moet inprenten): wanneer je J. tekort doet, handel je ook tegen den natuurlijken norm en contrarieer je ook een menigte trillingen. Ik moet zien het equilibre te vinden, door middel van dat scheepsroer. Een ieder zal er nog last genoeg mee krijgen! Er zijn soms dagen dat J. van vroeg tot laat grapjes maakt over onze veranderde toekomst, zij hoeft geen kopje in haar hand te hebben, of zij zegt: we zullen van den zomer dan ook de kopjes moeten verdeelen (met een heel oolijk gezicht.) Ik kan daar volstrekt niet tegen, het snijdt me letterlijk door de ziel om haar te verlaten en ik ben op dat punt zoo week dat ik geen grapjes kan verdragen. Zìj wil het graag onder oogen zien en zij vindt ook dat de liefde voorgaat – door schade en schande wijs geworden, want zij heeft dezelfde fout gemaakt van mij (te veel de beide dingen te willen combineeren) –, zij kan daar over redeneeren, maar het instinct is er ook nog. Zij ontkent dat zij het vervelend vindt mij te zien schrijven aan jou, omdat zij zichzelf niet genoeg weet te doorzien, maar ik merk het heel goed dat het zoo is, en ik vind dat volkomen begrijpelijk, ik vind dat een natuurwet. Alles wat naar een ander toe gaat, krijg je zelf niet en dat wekt instinctmatig ontstemming. J. verwijt mij dat ik door mijn eeuwige irritaties, die ik wel trachtte in te houden, maar waarin ik slecht geslaagd ben, haar het leven ontzettend zwaar gemaakt [heb]. En daarom zegt zij dat het voor een groot deel mijn schuld is dat haar leven met Engeljan niet beter gelukt is: ik zou te veel beslag op haar gelegd hebben en zij zou daardoor Engeljan tekort gedaan hebben. Ik ben in de Coniunctief overgegaan, omdat dit niet precies juist is. Zij heeft mij jarenlang, ofschoon ik me naar mijn idee duidelijk genoeg uitdrukte, niet begrepen. Ik legde geen beslag op haar, het kon me niets schelen of ik alleen was, maar aangezien de heele zaak met Engeljan me niet sympathiek was (niet uit jalouzie, zooals algemeen aangenomen wordt, maar om andere redenen) was het voor mij ontzettend moeilijk om daàrvoor veel over te hebben, d.w.z. allerlei huishoudelijk werk te doen, dat J. niet deed wegens haar afwezigheid, of Engeljan aan tafel of 's avonds en 's ochtends, als hij na het logeeren eindeloos in zijn bed bleef liggen en het ons in onze werkzaamheden lastig maakte, te dulden. Om het kort te zeggen was mijn opvatting zoo: (ik weet niet of ik het je al eens meer gezegd heb) als de wetten van de Kerk niet voor je tellen, kun je doen wat je wilt. Als ze wèl voor je tellen, naar je zegt, dan moet je je er of aan houden of wanneer je dat niet doet, dan moet je uit fatsoen en uit dankbaarheid jegens de tegemoetkoming die je van bepaalde zijde ondervind (die Fransche priester en later een Hollander) er iets tegenover stellen, m.a.w. je moet je bijzonder op de deugd, op je geestelijk leven toeleggen. Je mag in die pogingen zooveel zwaktes vertoonen als je wilt, als er maar pogingen zijn. Deze pogingen nu heb ik bij J. in 6 jaar tijds maar een minimaal aantal keeren ontdekt. Zeker, er zal wel een hoop krachtsinspanning bij haar geweest zijn die ik over het hoofd gezien heb, maar als ik niet zoo ontelbare malen door haar teleurgesteld was geworden, zou ik niet zoo zuur zijn geweest en zou ik het haar niet zoo moeilijk gemaakt hebben. J. heeft de clou hiervan niet begrepen, nu wel, maar vóór verleden jaar niet. Zij vond mij zuur en ondankbaar voor wat zij deed, want zij probeerde toch altijd de beide belangen zoo goed mogelijk te combineeren, zij maakte toch op Woensdagavond, als ik uit Laren thuis kwam,1 nooit een afspraak met Engeljan enz. enz. Zij heeft niet begrepen dat zij mij evt. Woensdagavond alleen thuis had kunnen laten komen, als haar opvatting van het Engeljan-geval maar beantwoord had aan de mijne. Ik verwachtte van haar iets dat boven haar krachten ging en zij deed hetzelfde van mij. Dat het een bovenmenschelijke eisch aan mij was van mij te verlangen dat ik niet geïrriteerd was (terwijl ik par dessus le marché nog niet eens geloofde in dit verbond van haar met Engeljan), heeft zij, geloof ik, nog niet begrepen.

Waarom ik dit allemaal nog eens vertel? Om te zeggen dat J. het ook heeft willen combineeren en dat dat ondoenlijk is en dat zij nu met haar verstand vindt dat ik het niet moet combineeren, maar jou moet laten voorgaan, maar dat het instinct, al weet J. dat niet eens, zich daar natuurlijk tegen verzet. Ik vind m.a.w. dat jij het iets te gemakkelijk ziet, het is ontzettend moeilijk. Ik wil graag aannemen dat, wanneer ik schade berokken aan ons, ik automatisch schade berokken aan J. Maar met de verstandelijke acceptatie komt niet meteen de practische realiseering me toegevlogen.

Ik hoop dat het duidelijk is, ik moest het snel oppennen, maar wilde het toch niet laten liggen tot wie weet wanneer.

Dag lieve Matthijs, ik zie het voor me dat je lief en teeder en lachend bent, da-àg –

je

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. Tijdens de hongerwinter 1945 gaf Thea in Laren pianoles aan enkele kinderen, o.a. van de families Dudok van Heel op de Drift en Van Hall aan de Grenslaan. Zij reed op een fiets met houten banden van Amsterdam naar Laren en terug.