MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460409 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 9 april 1946

9 April 1946

Liefste Matthijs, ik zat een beetje in angst, omdat ik gisteren geen brief had gekregen, over je stemming en over hetgeen ik vanochtend te lezen zou krijgen – maar gelukkig was het overbodige angst. (Ik weet niet of ik je zal kunnen schrijven nu, J. laat me niet met rust, ik benijd je altijd verschrikkelijk om die stille avonduren, sinds begin Januari heb ik je niet meer in rust kunnen schrijven, ik voel me zenuwachtig nu, enfin, ik zal het probeeren). Was ik maar niet zoo schrompelig. Het is weer zoo onbeschrijflijk, wat je me zegt, ik kan daar niet tegenop. Maar ik vind het zalig, hoor, om te lezen. Ik ben je oneindig dankbaar. Wat zei je nu over van den/vorigen zomer, wat zei je van "exorbitante gemoedsbewegingen"? Ik dacht dat er in dien zomer zich nog niets in je roerde. D.w.z. ik dacht altijd dat zich allang iets in je roerde, maar jij hebt me een paar maal gezegd dat er niets aan de hand was tot 17 Sept. Over den wil ben ik het met je eens. In mijn jonge jaren ging ik zelfs zoo ver dat ik niet streven wilde naar wat dan ook. In den studen[ten]tijd werd er veel gepraat over streven en zelfverbetering en dergelijke; ik vond dat kinderachtig en ijdel. Later ben ik gaan inzien dat je toch wel wat aan jezelf moet doen! Vroeger dacht ik ook dat je was zooals je was. Dat geloof ik nog wel, ik geloof dat een mensch in den loop van zijn leven niet veel verandert, maar dat neemt niet weg dat je toch moet probeeren een beetje verder te komen. De rozen van B:P.! Ik herinner me nog heel goed dat een vriend van J., een heel ernstige man van Calvinistischen huize, eens zei (in den zomer van '29) dat niemand het recht had op irritaties. Dat heb ik me ter harte genomen. Dat was niet bij me opgekomen, ik dacht dat ik machteloos was tegenover mijn irritaties. Toen hij dat zei, gingen mijn oogen open en sindsdien heb ik met mijn wil getracht mijn irritaties te bedwingen. Daarvoor heb je den wil wel noodig. Voor het overige leef ik ook liever zonder het doel vantevoren te weten. Greet gaat altijd naar waarzegsters, dat is me onbegrijpelijk. Ik zou het doodeng vinden, gesteld dat het ging om iemand in wiens gaven, helderziende gaven, ik vertrouwen had. Dat onze liefde met den wil niets uitstaande heeft, vind ik niet zoo verbazingwekkend. Zou dat niet meestal – als het goed is – buiten den wil omgaan? Jouw brieven hebben op mij dezelfde uitwerking als de mijne op jou, maar jouw electriciteit kan in de woorden gelegen zijn, hoewel ik dat niet geloof, ik bedoel dat zij daarin niet uitsluitend gelegen is, want tijdens den oorlog, toen je nog niet de woorden bezigde <die je nu bezigt, was die elektriciteit er ook al.>

– Ik moet ophouden. J. en ik hebben een mateloos verdrietig gesprek gehad. Ik ben in tranen, ik zie ineens nergens meer heil in. Hoe kan ik haar alleen laten, als zij zegt dat haar leven mislukt is en dat zij wilde dat het maar afgeloopen was? Hoe moet dat gaan? Zij zegt dat het voor een groot deel mijn schuld is dat haar leven (met Engeljan) mislukt is. Ik kan jou toch ook niet ongelukkig maken – wat wil God van ons, ik zie het niet. Ik zou je om hulp willen vragen, maar je kunt hierin niet helpen. Liefste, nu doe ik jou ook nog verdriet. Ik ben je Thea (maar ook die van J.)

J. was straks heel hard, later weer zacht. De arme, hoe verschrikkelijk is zoo'n verdriet.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA