MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460406 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 6-8 april 1946

Louveciennes

6 April 1946; 's avonds

Mijn Troost,

mijn solaes, zooals de mystici zeien,

plezierig om voor 't blauwe papier te gaan zitten; opluchtend; bekroning van den dag; echt om op te vlassen. Maar laat ik je eerst nog even vertellen, dat ik nimmer met zulk een gevoel van onmetelijke bevrijding een brief gezien heb, een brief heb opgeraapt (want hij lag op den grond) een brief met mijn handen gekoesterd heb, als die van heden morgen. Welk een stille, maar uitbundige verlichting. Wanneer ik hiernamaals in het Dal van Josaphat het geluk zal hebben dat ik gescheiden wordt van de bokken, dan kan mijn ziel geen zoetere, sprakeloozer vreugde smaken, en dan zal mijn hart niet stamelen van een dankbaarheid zóó groot, dat 't zelf niet durft haar te gelooven. Ben jij al ooit geweest, met mij, op die grens van het onuitsprekelijke? Jij ook dus, je hebt 72 uren uitgekeken naar een verblijdend oogenblik, gesnakt misschien naar dat oogenblik? (wat zou ik dat gaarne hebben!) Maar gaf die minuut je dezelfde ontroering als vanuit een graf te treden welks steen wordt afgewenteld, en ontsteld van 't wonder terug te keeren tot het leven? Hoe zijn zulke innerlijke daveringen, geruischloos doch verschuddend, hoe zijn ze mogelijk! heusch, er is ernstige storing geweest op onze lijn! Bij mij een magnetisch onweer dat ik heelemaal niet verwachtte, waartegen ik nauwlijks kon oproeien, dat me gansch defect maakte en me waren schrik aanjoeg. Het is prachtig dat van 't strand te aanschouwen, gelijk Lucretius zegt. Maar ik die erin was, ik weet niet hoe, ik weet niet waarom, ik ben blij dat 't voorbij is.

Terwijl mijn schuitje zwalkte op die onzichtbare golven kwam me plotseling voor 't brein een raadsel, dat ik even kapitaal acht als de enigmen der sfinx, doch waarvan ik misschien nog niet de geheele wijdte zie, en nog niet de oplossing ken. Wat denk jij hiervan? Een Phidias had geboren kunnen worden in onverschillig welke eeuw. Desnoods nu. Hij zou gelijke beelden gehouwen hebben. De architecten der ogivale kathedralen, der Romaansche basilieken, der Grieksche tempels, der Egyptische pyramiden, hadden kunnen leven duizend jaar voor Christus of duizend jaar na Christus. Dat doet er weinig toe. Voor de uitoefening van hun vak, voor de verwezenlijking van hun genie ontbrak hun niets. Evenzoo de dichters, de proza-schrijvers. Zij zijn technisch niet afhankelijk van een tijdstip. Een Homerus, Virgilius, Dante of Shakespeare kunnen op aarde verschijnen wanneer hun dat belieft als 't ware. Eén, tien, twintig eeuwen vroeger of later, dat maakt bij hen niet het geringste onderscheid voor de verwezenlijking van hun zelf in letters op papier, of in graniet. Men kan hetzelfde opmerken betreffende de groote strategen. In onverschillig welke periode der geschiedenis is er plaats en gelegenheid voor de kunst van een Hannibal, een Alexander, een Napoleon. Maar in de Muziek (en alléén in de muziek) gaat het heel anders. Wanneer het allergrootste genie, laten we nemen Beethoven, geboren wordt in 900 vóór of in 900 na Chr., of ook maar in 't jaar 1600, dan is er geen Beethoven, en zelfs geen mogelijkheid van een Beethoven. Wanneer Bach, Couperin, Mozart, Paganini, Chopin, Liszt, zich ook slechts een paar eeuwtjes vroeger (ik spreek dus niet van 10, 20, 30 eeuwen!) geïncarneerd hadden dan zouden zij er niet geweest zijn, dan hadden zij er onmogelijk kunnen zijn, dan waren zij voor niets verschenen, want Bach zou geen orgel, Couperin geen clavecijn, Mozart geen orchest, Paganini geen viool, Chopin en Liszt geen piano gehad hebben, en wanneer we alle muzikale meesters die we als kwasi-goddelijk beschouwen ook maar 7, 8 eeuwen terugverplaatsen in den tijd dan zouden zij niet alleen geen enkel instrument, maar zelfs geen muzikale taal gevonden hebben om hun zielsbewegingen kenbaar te maken. Wat dunkt jou van deze correlatie, dit tweelingschap, dit parallellisme tusschen geest en stof in de muziek, en enkel in de muziek? Is het niet verblindend? En in welken zin erover te philosopheeren? In welken zin het te duiden? Vergeet niet dat de muziek de meest psychische, de meest immaterieele is der kunsten, de meest hemelsche! Als je een antwoord weet, jij, mijn sfinx, zeg 't me dan.

En we zullen nu maar opkrassen. Ik ben wat later begonnen vanavond omdat ik na mijn tocht door de nieuwe lente me niet onmiddellijk kon ontrukken aan wat er in mij droomen wou van jou. Maar 't is middernacht. Ik hoor de uilen die hun vrouwtje roepen. Dat denk ik tenminste! En ik roep ook. Ik roep den ganschen dag! Nu een beetje luider. Of liever een beetje inniger. Thea. Een kus op je haren, op je oogen, je lippen. Waar nog? Overal. En goeden nacht, mijn lieve Thea.

7 April; Zondagavond

Je eremiet heeft zich vanmiddag de lokken geknipt. Het werd waarachtig noodig want sinds vorige zomer had ik dat geriskeerde werkje niet meer verricht. Daar ik er niet 't geringste verstand van heb neem ik een schaar en snijd luk-raak in de ronde. Het lastigste is dat je niet weet hoe je kop te draaien en niet je hals te verrekken. Mijn dochter, bij haar thuiskomst (om missen te kunnen laten lezen past ze tegenwoordig weer op kinderen 's middags) zei me dat 't resultaat zeer draaglijk is, hetgeen me veel genoegen deed, omdat ik nooit erin slaag met twee spiegels, en daarenboven links zijnde, me van achteren te zien. Leve de intuïtie en het instinct, wanneer 't goed is! Betreffende mijn coiffure heb ik een herinnering aan je vader welke mij altijd geamuseerd heeft. Vroeger (omstreeks 1911) had ik de manie om mijn haren te laten groeien tot ze mij verveelden en liet ze dan opeens met de tondeuse kaal scheren. Op een keer, terwijl ik zoo was als een kegelbal, zat ik op een concert toevallig in het hoekje van A.D. een paar stoelen vóór hem. Waarschijnlijk omdat het tochtte, en ik, nog ongewend aan mijn haarloos hoofd, kou voelde, had ik mijn hoed opgezet. Op de helft eener symphonie (ik vergat welke) tikt mij iemand op den schouder, ik kijk om, en zie A.D., die me met een uitdrukking van de hoogste confusie en geïrriteerdheid zoo vriendelijk mogelijk zegt: "Zoudt u als 't u blieft uw hoed willen afnemen?" Het ergerde hem exorbitant om me dat te vragen, maar 't ergerde hem nog exorbitanter om dien zwarten hoed te zien. Welk een tweestrijd moet hij hebben uitgevochten gedurende een halve symphonie! En ik die van de prins geen kwaad wist! Het was de laatste maal dat ik me een kale bol liet maken, want ik had zoo'n idee dat hem die ook niet aanstond!

Zeg, lief-oog, je ziet met die "vieze werkpakjes" dat je woorden niet altijd nauwgezet het ding aanduiden en dat 't niet steeds mijn schuld is wanneer ik soms in den doolerd verdwaal. Het behoort per slot tot de mogelijkheden dat iemand in een schilderskiel naar de koningin gaat. Het spijt me nu dubbel tegen die stakkers gevloekt te hebben, want zonder twijfel is een kiel decoratiever dan een huiselijk colbertje. Maar wat een vergif is de mannen-kledij voor je wanneer je een greintje gevoel hebt voor stijl! Je vroeg me laatst hoe ik tegenover kleeren sta. Dat gaat zoo bij me: Het kan me geen zier schelen wat ik aanheb zoolang ik me niet zie. Maar als ik erg schooierig rondloop, vooral wanneer ik harden handenarbeid doe, en ik bemerk mijn beeldtenis in een spiegel, dan herken ik mij niet. Dat is verbazend hinderlijk. Het contrast tusschen uiterlijk en innerlijk (vorm en inhoud!) is dan te formidabel, te schreeuwend. Dan zeg ik me, met afkeer en wrevel: "Zoo, ben jij dat, lummel, die aan Thea liefdes-brieven schrijft!" Ik verfoei en verwensch me dan. Dat is buitengewoon peniebel. Alsof je niet meer weet wie de echte is, die in den spiegel of de andere! Je gelooft je zelf niet meer. Dat is werkelijk lammenadig. Maar voor 't overige kan 't me niet bommen. Liefst echter zou ik een burnous of een pij dragen, zooals Balzac in zijn huis. Doch daar kun je niet mee op straat komen.

Weet je wat me vanochtend plotseling (en met ontsteltenis) te binnen schoot? Toen Joanna naar Parijs zou gaan, zei ik je, dat ik haar graag een kamer zou aanbieden maar dat ik dit alleen zou durven doen in 't geval zij dakloos was! Wij hadden toen nog niet, of slechts heel vaag, erover gesproken dat jij hier zoudt kunnen verschijnen. En nu verbeeld ik me (als de gewoonste zaak van de wereld!) en nu verwacht ik jou in een huis dat juist nog goed is voor een daklooze! Ik moet je toch even op de hoogte brengen. De realiteit is de realiteit. Hoe ik 't ook bejammer! Er zijn sinds elf jaar niet de minste reparaties gedaan in 't huis. Eerst omdat ik een schappelijk huurder ben. In den oorlog omdat ik niet betaalde. Het behang valt van de muren, het pleister af en toe van de plafonds. Een aantal stoelen zijn gebroken of versleten. Van de 3 w.c.'s zijn er 2 kapot, van ouderdom, en de 3e, de bruikbare, is de meest dorpsche; zonder licht. Er is slechts één kamer waar een vrouw een beetje toilet kan maken: mijn slaapkamer, met badkamer, waar alles nog héél is. Dat blijft dus de eenige waar jij logeeren kunt. In de overige kamers ontbreken lavabo's, of zijn ze kapot. Van de 10 kamers zijn 4 eigenlijk nog maar bewoonbaar: de salon, de eetkamer, mijn werkkamer, mijn slaapkamer. Ook van buiten valt het oude huis langzamerhand in ruïne. Aan pannen voor de keuken heb ik juist het noodige. De tuin is een wildernis. Maar het lekt nog nergens; de schade van een paar vliegtuigafweerkogels op het dak hebben wij zelf gerepareerd. Als het echter zwaar slagregent loopt het water in mijn werkkamer want de dakgoot is in ongereede. Overal natuurlijk vuile verf; enkele gebroken ruiten. Mij kan dat allemaal weinig schelen. Maar jou? Afijn, je weet 't nu.

Ik dacht daar opeens aan vanmorgen en 't heeft mijn dag versomberd. 't Was Zondag. Zonder brief. Ditmaal heb ik slechts geleefd voor 1/8. Den heelen ochtend op 't boekie gezwoegd. Mijn gedachte bij jou. Met de sensatie van je te verbeiden, met het weten dat 't nièt zoo is. Mixtuur van geluk en ongeluk. Bij elken maaltijd zorg ik iets van jou te eten. Vanmiddag je pudding. Heel lekker. Nu welgemoed omdat de ochtend nadert. Ik omhels je teeder, liefste. Bonne nuit, ma petite Théa.

Maandag 8 April

Blij dat de takjes zijn aangekomen. Ik had lang gezocht naar iets wat ik je zenden kon voor dien dag, naar iets wat niet verwelkte onderweg. Het viel me eensklaps te binnen als een ontroering en een verrukking van jou, door jou.

Je brief van 4 Apr. heeft me goed gedaan. Ik raak langzaam heen over mijn emoties van Zaterdag. Merci, Thea, voor de laatste twee regels aan het einde. Ze zijn een vonk

voor je Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA