MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460404 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 4-5 april 1946

Louveciennes

4 April 1946, 's avonds

Mijn stille doe-niets,

neen ik heb er geen spijt van dat je niets doet. Het is geheimzinniger, en zeldzamer, en mooier dus, zoo, dat je met je bewuste wil geen krachten in beweging zet. Ik heb dat nog wijd en breed overwogen. Het wordt ook onbegrijpelijker. Het wordt tevens natuurlijker. Er zijn massa's menschen die willen. En wat bereiken zij? Larie en apekool. De wil is eigenlijk een heel grove cerebrale functie. Er ligt iets ruws, iets plomps, iets ongeraffineerds in willen. De willer is altijd bezig te berekenen. Zijn doel is altijd geborneerd. Zijn weg altijd afgebakend. Een echte willer vertrekt als een trein, op een bepaald uur, passeert de stations, de bruggen en de tunnels die hij van te voren op zijn duim kent, en komt ergens aan waar hij zich al jaren vooraf ziet. Burlesk. Burgerlijk. Zonder fantasie. Zonder inventie. Zonder toover. Belachelijk. Bekrompen. Zouden de waarlijk groote mannen en groote vrouwen wel ooit gewild hebben? Lieten zij zich niet veel meer leiden door iets oneindig mysterieusers en machtigers dan het banale, botte willen, en waarvan de oorsprong toch óók schuilt in de mensch, maar niet als een functie der hersens, doch als een functie van het hart, het gemoed? En zouden zij juist door die functie van het gemoed (het totaal van het verborgen inwendig leven) niet in veel dichter verband staan met de oer-beweging? De sterkste intensiteit van kracht zou men dan ontwikkelen door die geheime bron van activiteit op geen enkele wijze intellectueel te beïnvloeden, en haar slechts zacht of hard te laten opborrelen gelijk zij verkiest.

Ik heb me bij deze gelegenheid afgevraagd of ik wel ooit gewild heb. En ik ben tot de conclusie gekomen van neen. Want als ik werkelijk iets gewild [had] dan zou ik de zaken heel anders aan den steel hebben gestoken. Veel handiger. Zóó dom immers ben ik niet. En toch heb ik in mijn bestaan een menigte flagrante en barre flaters begaan. Waarom? Wijl ik nièts wilde. Behalve de muziek te zoeken en te dienen, een zeker ideaal na te streven (wat zeer vaag en ongelimiteerd is) heb ik nooit een eigenlijk doel gehad. Als ik wat deed, of niet deed, volgde ik een innerlijken drang zonder mij rekenschap te geven waarheen hij me voerde, en zonder me daarover te bekommeren. Die drang was dikwijls bovenmate heftig en koppig. Maar was het een wil? Neen. Ware het een wil geweest dan had ik alles veel gewiekster aangelegd.

Tot deze kennis ben ik geraakt door het obscuur bemijmeren der paar zinnetjes die je me schreef over je niets-doen aan de strooming en den aard mijner gevoelens. Wat ik al van je leer! Je hebt niet gewild dat mijn torment over je afwezigheid zou weggaan; je hebt 't enkel maar een klein beetje gehoopt. Ik zou 't toen wel prettig hebben gevonden (nu niet meer) als je 't gewild hadt. Maar zou ik gezwicht zijn voor je wil? Dat is niet zeker. Misschien had ik mij wel verhard. Ben ik gezwicht door dat beetje hopen? door die heel kleine gemoedsbeweging van je? Dat is ook niet zeker. Ik kan 't tenminste niet bewijzen. Ik veronderstel 't echter. Ik geloof 't zelfs.

Vanmiddag (ik weet niet waarom) heb ik de brieven gerangschikt (ze lagen ordeloos in mijn la) welke je me vorigen zomer zondt tot half-October, en heb ze meteen allen herlezen. En raad eens wat mij het meest trof? Het volstrekte ontbreken van den factor wil. In zoo hoogen graad dat ik er perplex van stond. Het was mij een verbazingwekkend raadsel hoe een zoo buitengewoon gelijkmatige, tevens bijna willooze, roerlooze toon en accent (enkel je brief van 11 Sept. dien ik 17 ontving maakt daarmee een licht verschil) bij mij zulke exorbitante gemoedsbewegingen te voorschijn konden roepen, welke niet enkel aanhielden doch die voortdurend toenamen in geweld, ofschoon jouw toon en accent niet wisselden! Ik begreep er nog minder van dan vroeger, niet enkel hoe mijn liefde voor je had kunnen ontstaan, maar hoe zij had kunnen duren en groeien. Zij is niettemin een voor mij onloochenbaar feit. Wanneer ik je niet als een "razende" beminde zou ik je nimmer meer dan 150 brieven geschreven hebben in zoo korten tijd, wat me nog nooit, op geen stukken na, overkomen is. Wanneer ik je niet als een "razende" beminde, hadden enkele bijna neutrale woorden van je nimmer zulke physiologische en psychische effecten in mij kunnen te weeg brengen. En toch is er bij jou geen enkel zichtbaar willende, geen enkel controleerbare oorzaak in werking geweest! Ik kan niet eens veronderstellen dat ik me illusionneerde over de oorzaken. Want je gaf me zelfs niet de geringste zichtbare merkbare aanleiding tot illusie. ("Niet de geringste" is niet exact. Ik wil zeggen dat die aanleiding van je niet in een redelijke, verklaarbare verhouding stond tot haar excessieve gevolgen bij mij.)

Toch heeft dat papier, hebben die woordjes van je mij beïnvloed als een toover; zooals mediums zich bedienen van voorwerpen om in contact te treden met een persoon, precies zoo hebben je brieven mij gebracht en brengen ze mij nog elken keer in de onmiddellijke, de wezenlijke nabijheid van Thea. Thea hoeft mij niet eens over liefde te spreken. Wat zij mij ook schrijft stelt mij met haar in contact en oefent op mij de werking uit der liefde!

Hoe kun jij tegelijk nièt-doen en doen? Ik zend ons met deze fascineerende vraag naar bed, want 't slaat 12 en de 4 minuten zijn om. Ik geef mijn Thea een zoen, geknield, haar heupen omstrengelend, een beetje aaiend, en wensch mijn geheimvolle Thea goeden nacht. Dors bien, ma douce.

5 April, Vrijdag.

Wederom géén brief van je, doch je vierde pakje met céréal, vet en cacao, dat je afstuurde op één April. Je laatste nieuws dat mij bereikte dateert dus van Maandagmorgen. Hoe is dit mogelijk? Ik heb heelemaal geen trek om te gekscheren zooals gisteren. Maar laat ik vertrouwen in dien lach waarmee ik mij uiten moest, en in de liefde waarmee hij vergezeld was! Wanneer ik echter de vele "seinen" naga, welke ik sinds verscheidene dagen meen te hebben opgevangen (en daar waren een aantal tamelijk onrustbarende onder) doorvlijmen mij geweldige scheuten van kwellende beklemming. Doch ik heb die golven zonder al te veel moeite kunnen overmannen. Ik schreef dezen ochtend zelfs met een zekere gemakkelijkheid een lange bladzijde over het verband, de eensluidendheid der Muziek en der Anima Mundi, een mystieke pagina welke mij onder alle omstandigheden den grootsten last had kunnen berokkenen. En ik zie met verwondering dat mijn hand vast en rustig is hoewel mijn binnenste zich somber toont, geschokt, gewond, geagiteerd. Ik zal daarom maar denken dat er "niets" is; of, zoo er "iets" is, dat het toch "niets" is, dus iets goeds. Maar ik zal zeer blij zijn van dit vermoeden, vertrouwen, en van dit geloof bevestiging te ontvangen.

Ik heb mij dezen morgen in den geest dikwijls, voortdurend, met je vereenigd. Vannacht zijn ook de perelaars en appelaars van l'Ile de France ontbloeid. Maar de hemel heeft zich bewolkt en de gelijkenis met de lente van 1921 is niet bestendigd.

Wel eigenaardig die gesteltenis van aanvaarding, bereidheid, onthechting, offer, waarin ik mij bevind quand on n'a pas ce qu'on aime, on aime ce qu'on a!

Zal ik je vanavond kunnen schrijven? Ik hoop 't. Ik ga je bruine boonen eten, een langen tocht maken door de boomgaarden, denkend, luisterend. Wij zullen dan verder wel zien!

Laat je vanuit zijn eenzaamheid en vanuit zijn diepste hart dankend omhelzen

door je

Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA